In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 november 2020 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de oplegging van een vergrijpboete op grond van artikel 67f van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR) vanwege het niet afdragen van omzetbelasting over de periode van 10 april 2018 tot en met 31 december 2018. De belanghebbende, opgericht op 10 april 2018, had een woon(zorg)-complex ontwikkeld en had in die periode enkel nihilaangiften gedaan voor de omzetbelasting, terwijl zij wel facturen met omzetbelasting had verstuurd. De inspecteur stelde dat er sprake was van grove schuld, omdat de belanghebbende had moeten weten dat omzetbelasting verschuldigd was. De rechtbank oordeelde echter dat de belanghebbende erop mocht vertrouwen dat de door haar accountant voorgestane werkwijze acceptabel was. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van grove schuld en vernietigde de vergrijpboete. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwen dat belastingplichtigen mogen hebben in de deskundigheid van hun adviseurs en de omstandigheden waaronder een vergrijpboete kan worden opgelegd.