In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de kwalificatie van een verhuurde woning als eigen woning voor de inkomstenbelasting. De belanghebbende verhuurde haar woning voor een jaar en verbleef zelf in een huurwoning. De rechtbank moest beoordelen of de woning tijdens de verhuurperiode als eigen woning kon worden aangemerkt, wat van belang is voor de belastingheffing. De inspecteur stelde dat de woning als eigen woning moest worden aangemerkt, omdat de belanghebbende eigenaar was en de woning tijdelijk verhuurd was. De belanghebbende betwistte dit en voerde aan dat zij in een huurwoning verbleef en dat de woning in de verhuurde periode niet als hoofdverblijf ter beschikking stond.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk maakte dat de woning in de verhuurde periode als eigen woning kon worden gekwalificeerd. De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende in een huurwoning verbleef en dat de woning in de verhuurde periode het karakter van hoofdverblijf was ontnomen. Hierdoor was er geen sprake van een eigen woning voor de verhuurde periode. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, verminderde de aanslag en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht en betreft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2018.