Op 30 september 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser, die een WIA-uitkering ontvangt, had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 25 april 2019, waarin werd medegedeeld dat er beslag was gelegd op zijn uitkering door [naam gerechtsdeurwaarders] Gerechtsdeurwaarders. Eiser betwistte de rechtmatigheid van dit beslag en voerde aan dat het UWV niet bevoegd was om het beslag uit te voeren, aangezien de rechtmatigheid van het beslag voorbehouden is aan de burgerlijke rechter.
Tijdens de zitting op 29 september 2020, waar alleen een vertegenwoordiger van het UWV aanwezig was, had eiser verzocht om uitstel van de zitting vanwege een coronatest, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het niet schriftelijk was ingediend. De rechtbank overwoog dat het UWV verplicht was om het gelegde beslag uit te voeren en dat de beoordeling van de rechtmatigheid van het beslag niet aan het UWV toekwam. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen het beslag, maar het UWV had dit ongegrond verklaard.
De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was, omdat het UWV bij het nemen van de betalingsbeslissing binnen het kader van het beslag was gebleven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.