ECLI:NL:CRVB:2014:2098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2014
Publicatiedatum
19 juni 2014
Zaaknummer
12-3581 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geldigheid van beslag op WIA-uitkering en de rol van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil over de geldigheid van een beslag op de WIA-uitkering van appellante, die sinds 18 april 2011 een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen ontvangt. Appellante is door de kantonrechter veroordeeld tot betaling van een bedrag aan een incassobureau, wat heeft geleid tot het leggen van beslag op haar uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv om haar uitkering te verlagen tot het bedrag van de beslagvrije voet. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat het Uwv binnen de grenzen van het gelegde beslag is gebleven en dat de bestuursrechter niet bevoegd is om de geldigheid van het beslag te beoordelen. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de beslagvrije voet onjuist is vastgesteld, omdat zij een alleenstaande ouder is en dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar situatie.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het niet aan het Uwv is om de geldigheid van het beslag te toetsen. De Raad heeft benadrukt dat de bestuursrechter zich moet beperken tot de vraag of het Uwv bij de betalingsbeslissing binnen de grenzen van het beslag is gebleven. De Raad heeft ook aangegeven dat appellante zich kan wenden tot de civiele rechter om de hoogte van de beslagvrije voet aan te vechten. De uitspraak bevestigt dat de overheid de verplichting heeft om te zorgen voor een bestaansminimum, maar dat de rechtmatigheid van het beslag en de beslagvrije voet voorgelegd kan worden aan de burgerlijke rechter.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het beroep van appellante af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3581 WIA
Datum uitspraak: 13 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 juni 2012, 12/827 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Shahbazi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2014. Partijen zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft met ingang van 18 april 2011 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen ontvangen. Met ingang van die datum heeft appellante ook een toeslag op grond van de Toeslagenwet ontvangen. Op verzoek van[naam zorgverzekering] en[naam zorgverzekering]heeft de kantonrechter bij vonnis van 7 april 2011 appellante veroordeeld tot betaling van een hoofdsom van € 227,03 en € 178,50 aan buitengerechtelijke kosten en de kosten van het geding. Incasso- en gerechtsdeurwaarderskantoor GGN Amsterdam (GGN) heeft executoriaal derdenbeslag gelegd onder het Uwv. Daarbij is het Uwv verzocht het door appellante verschuldigde bedrag onder zich te houden en dit vervolgens aan hen af te dragen. GGN heeft meegedeeld dat een bedrag van € 1.058,86 is verschuldigd en dat de beslagvrije voet € 632,08 per maand bedraagt. GGN heeft aangegeven dat het verschuldigde bedrag de hoofdsom, buitengerechtelijke kosten, proceskosten en andere kosten omvat. Bij besluit van 7 november 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat de uitkering met ingang van 1 november 2011 tot een bedrag van € 632,08 per maand aan appellante zal worden uitbetaald. Het resterende gedeelte wordt uitbetaald aan GGN totdat het bedrag van € 1.058,86 plus rente en de kosten van de beslaglegging zullen zijn voldaan. Bij brief van 7 november 2011 heeft het Uwv GGN meegedeeld dat met ingang van 1 november 2011 aan dit kantoor een bedrag van € 70,23 per maand zal worden betaald.
1.2. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 november 2011 is bij besluit van
10 januari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv gebleven binnen de grenzen van het door GGN gelegde beslag. Er is geen ruimte voor beoordeling of de beslagvrije voet juist is vastgesteld. Appellante dient zich daarvoor tot GGN te wenden. De derde-beslagene dient volledige medewerking aan het beslag te geven zonder de geldigheid of de omvang daarvan te beoordelen. De bestuursrechter dient bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van het derdenbeslag de geldigheid van het beslag als een gegeven te beschouwen en zijn toetsing kan niet verder strekken dan beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij de betalingsbeslissing binnen de grenzen van het beslag is gebleven. Overwogen is dat het oordeel van de Raad in zijn uitspraak van 17 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6011, over de toetsing van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een derdenbeslag niet dient te worden gevolgd, omdat de Raad daarvan expliciet is teruggekomen in zijn uitspraak van 21 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9009.
3.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitbetaling op een te laag bedrag is vastgesteld. De beslagvrije voet is onjuist berekend, omdat niet is onderkend dat appellante alleenstaande ouder is. Appellante stelt dat de uitspraak van 17 augustus 2010 dient te worden gevolgd. De overheid mag volgens appellante niet op grond van formaliteiten in de weg staan aan verwezenlijking van rechten van burgers. Zij moet rekening houden met de structureel zwakke positie van de burger door een informatieachterstand en de burger wijzen op zijn mogelijkheden tot verweer. Appellante is afhankelijk van wat het Uwv haar meedeelt, omdat appellante de Nederlandse taal niet op hoog niveau beheerst, terwijl het Uwv eenvoudig heeft kunnen nagaan of de beslagvrije voet juist is. Appellante wijst op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), op grond waarvan de overheid de verplichting heeft om ervoor zorg te dragen dat burgers hun leven daadwerkelijk kunnen leiden.
3.2.
Het Uwv heeft gesteld dat hij gehouden is volledige medewerking aan het beslag te geven, zonder de geldigheid en de omvang van het beslag te mogen beoordelen. Voorts is gesteld dat voldaan is aan artikel 8 van het EVRM. Voldaan is aan het vereiste dat de inmenging is voorzien bij de wet. Het leggen van beslag is geregeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De positieve verplichting is gestalte gegeven in de beslagvrije voet.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het niet op de weg van het Uwv ligt om de geldigheid van het beslag te beoordelen. Dat oordeel is voorbehouden aan de burgerlijke rechter en de bestuursrechter komt hieraan niet toe. Bij de beoordeling van een betalingsbeslissing als in dit geding aan de orde, moet ingevolge vaste rechtspraak het gelegde beslag als een gegeven worden aanvaard en dient de bestuursrechter zijn toetsing te beperken tot het beantwoorden van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van deze betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. Dit is hier het geval. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat appellante met betrekking tot de hoogte van de beslagvrije voet zich met de deurwaarder zal kunnen verstaan of zich tot de civiele rechter kan wenden. In aanvulling op de door de rechtbank aangehaalde uitspraak verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 31 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1632, waarin de jurisprudentielijn is voortgezet.
4.2.
Het beroep van appellante op artikel 8 van het EVRM moet worden verworpen. Niet aannemelijk is dat de vermindering van de uitbetaling van de uitkering in strijd is met het recht van appellante op gezinsleven. Het Uwv is bij het bestreden besluit gebleven binnen het kader van het gelegde beslag, waarbij de beslagvrije voet in aanmerking is genomen. Deze beslagvrije voet heeft juist als doel te waarborgen dat een deel van haar inkomen voor appellante beschikbaar blijft als bestaansminimum. De rechtmatigheid van het opgelegde beslag, met inbegrip van de beslagvrije voet, kan worden voorgelegd in een procedure voor de burgerlijke rechter. Niet valt in te zien dat dit geen adequate weg is om haar belang veilig te stellen. Niet in geschil is dat appellante van deze mogelijkheid (nog) geen gebruik heeft gemaakt. Aan dit oordeel doet niet af dat appellante mogelijk een informatieachterstand heeft ten opzichte van het Uwv. Appellante heeft niet geconcretiseerd welke informatie van het Uwv haar zou zijn onthouden. Dat appellante de Nederlandse taal niet op hoog niveau beheerst, leidt niet tot een ander oordeel. Appellante kan (ook) in de procedure voor de burgerlijke rechter rechtskundige bijstand inroepen.
4.3.
Bij het bestreden besluit is terecht vastgesteld dat de uitkering met ingang van
1 november 2011 tot een bedrag van € 632,08 per maand aan appellante zal worden uitbetaald. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.P. Ketting

TM