ECLI:NL:RBZWB:2020:4650

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
AWB- 19_6155
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over recht op bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet na huwelijk met een Spaanse partner

Op 30 september 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eiser, die een bijstandsuitkering ontving, had beroep ingesteld tegen een besluit van 17 oktober 2019, waarin zijn uitkering werd gewijzigd na zijn huwelijk met een Spaanse partner. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 16 juni 2019 in Spanje is gehuwd en dat zijn partner op 24 juni 2019 naar Nederland is verhuisd. Het college had de bijstandsuitkering van de eiser aangepast naar de norm voor gehuwden met een niet-rechthebbende partner, omdat de partner als vreemdeling werd aangemerkt en geen recht had op bijstand gedurende de eerste drie maanden van haar verblijf in Nederland.

Tijdens de zitting op 19 augustus 2020 zijn beide partijen niet verschenen. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat zijn partner niet als niet-rechthebbende partner moest worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de regelgeving van de Europese Unie van toepassing was en dat het college terecht had geoordeeld dat de partner van de eiser geen recht op bijstand had gedurende de eerste drie maanden van haar verblijf. De rechtbank oordeelde dat er geen ongelijke behandeling was ten opzichte van derdelanders en dat de eiser geen rechten kon ontlenen aan het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, met de conclusie dat hij slechts recht had op bijstand ter hoogte van 50% van de gehuwdennorm, gezien de status van zijn partner. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/6155 PW

uitspraak van 30 september 2020 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 17 oktober 2019 (bestreden besluit) van het college over zijn recht op uitkering op grond van de Participatiewet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 19 augustus 2020. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1.
Feiten.
Eiser ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Op 16 juni 2019 is eiser in Spanje gehuwd met [naam partner] . Zij heeft de Spaanse nationaliteit. Zij is op eisers adres komen wonen op 24 juni 2019. Eiser heeft dit met een wijzigingsformulier aan het college doorgegeven.
Bij besluit van 1 juli 2019 (primair besluit) heeft het college eisers bijstandsuitkering met ingang van 16 juni 2019 gewijzigd in de norm voor gehuwden met een niet-rechthebbende partner. De uitkering bedraagt inclusief vakantietoeslag € 732,54 per maand.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Op 16 september 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij het bestreden besluit heeft het college eisers bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Standpunt college.
Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat [naam partner] moet worden aangemerkt als vreemdeling in de zin van artikel 11, tweede lid, van de Participatiewet. Op haar is artikel 24 van de Richtlijn 2004/38/EG (Richtlijn) van toepassing, zodat zij gedurende de eerste drie maanden van haar verblijf in Nederland (de zogenoemde vrije termijn) geen recht heeft op bijstand. Daarom heeft eiser recht op een uitkering naar de gehuwdennorm met een niet-rechthebbende partner.
3.
Beroepsgronden
Eiser stelt zich op het standpunt dat hem een uitkering naar de gehuwdennorm had moeten worden toegekend. Eiser bestrijdt dat [naam partner] gedurende de eerste drie maanden van verblijf in Nederland als een niet-rechthebbende partner moet worden beschouwd.
Eiser stelt dat uit het arrest García-Nieto (zie Europese Hof van Justitie 25 februari 2016, nr. C-299/14), anders dan het college stelt, niet blijkt dat een Unieburger in alle gevallen gedurende de eerste drie maanden is uitgesloten van het recht op bijstand. Eiser stelt verder dat [naam partner] wordt achtergesteld ten opzichte van derdelanders die met een machtiging voorlopig verblijf (mvv) toegang en verblijf hebben bij hun Nederlandse echtgenoot en wel recht hebben op bijstand, temeer nu [naam partner] in het kader van een huwelijk naar Nederland is gekomen.
4.
Wettelijk kader.
Op grond van artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is - voor zover hier van belang - bepaald dat een burger van de Unie een ieder is die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU, heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn 2004/38/EG (Richtlijn) heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland en hij over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Richtlijn – voor zover hier van belang – behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht van artikel 7 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden. Ingevolge artikel 14, derde lid, van de Richtlijn leidt een beroep van de burger van de Unie of van diens familieleden op het sociale bijstandsstelsel van het gastland niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel.
Artikel 24 van de Richtlijn bepaalt – voor zover hier van belang – dat het gastland niet verplicht is aan burgers van de Unie recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf, of gedurende de in artikel 14, vierde lid onder b, van de Richtlijn bedoelde langere periode.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. In het tweede lid is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
5.
Beoordeling van de rechtbank.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat [naam partner] de Spaanse nationaliteit heeft en dus een burger van de Europese Unie is. In geschil is of het college zich terecht op het standpunt stelt dat [naam partner] na haar huwelijk met eiser met ingang van 16 juni 2019 als niet-rechthebbende partner van eiser moet worden aangemerkt.
5.2.
Anders dan eiser ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de conclusie dat hier sprake is van ongelijke behandeling ten opzichte van derdelanders die met een mvv in Nederland mogen verblijven en vanaf dat moment recht op bijstand hebben. De rechtbank overweegt dat geen sprake is van gelijke gevallen omdat op de situatie van [naam partner] het EU-recht van toepassing is en op genoemde derdelanders niet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.3.
Uit artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn volgt dat iedere burger van de Europese Unie die op basis van die Richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft in beginsel dezelfde behandeling geniet als onderdanen van dat gastland. Het tweede lid van artikel 24 van de Richtlijn bevat uitzonderingen op die regel. Voor deze zaak is van belang, dat in dit artikellid staat dat het gastland niet verplicht is om bijstand te verlenen gedurende de eerste drie maanden van verblijf, of gedurende de in artikel 14, vierde lid onder b, van de Richtlijn bedoelde langere periode.
Bijstandsuitkeringen kunnen derhalve zonder nader onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende worden geweigerd aan economisch niet-actieve onderdanen van andere lidstaten gedurende de eerste drie maanden van hun verblijf (zie het arrest García-Nieto)).
De rechtbank overweegt ambtshalve dat een gemeenschapsonderdaan in sommige gevallen wel recht op bijstand kan hebben gedurende de eerste drie maanden van het verblijf in Nederland. Dit geldt voor onder meer werknemers, zelfstandigen, personen die de status van werknemer of zelfstandige hebben behouden en familieleden van genoemde personen.
De rechtbank is van oordeel dat [naam partner] niet tot die genoemde personen behoort. De rechtbank overweegt dat uit de rapportage van [naam medewerker college] van het college blijkt dat op 26 juni 2019 een gesprek met eiser en [naam partner] over hun situatie heeft plaatsgevonden. In dat gesprek heeft eiser aangegeven dat [naam partner] haar baan in Spanje heeft opgezegd om naar Nederland te komen en dat zij geen inkomsten heeft. Op grond hiervan kan niet gezegd worden dat [naam partner] aangemerkt moet worden als een werknemer of zelfstandige in de zin van artikel 7 van de Richtlijn. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat [naam partner] als economisch niet-actieve onderdaan is te beschouwen. Eiser heeft dit standpunt van het college in bezwaar noch in beroep bestreden.
5.4.
Eiser kan tenslotte geen rechten ontlenen aan het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (EVSMB). Vóór 22 februari 2016 hadden de onderdanen van een aantal landen op grond van het EVSMB altijd recht op bijstand. Vanaf 22 februari 2016 heeft Nederland een voorbehoud gemaakt bij het EVSMB, zodat deze onderdanen hieraan geen rechten meer kunnen ontlenen. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4139 en van 9 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:207. Aan het feit dat [naam partner] vanwege haar huwelijk naar Nederland is gekomen kan, anders dan eiser stelt, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
5.5.
Gelet op het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Participatiewet en het bepaalde in artikel 24, tweede lid van de Richtlijn, kan [naam partner] als burger van de Unie pas na drie maanden verblijf in Nederland aanspraak maken op verlening van bijstand.
Het college stelt zich terecht op het standpunt dat eiser per 16 juni 2019 een niet-rechthebbende echtgenoot had en dat hij op grond van het bepaalde in artikel 24 van de Participatiewet alleen aanspraak kon maken op bijstand ter hoogte van 50% van de gehuwdennorm. De rechtbank is het tenslotte met het college eens, dat niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan toch de volledige gehuwdennorm moet worden toegekend.
6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.J.G. Römers, voorzitter, en mr. V.M. Schotanus en mr. M.Z.B. Sterk, leden, in aanwezigheid van mr. T.B. Both, griffier, op 30 september 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.