In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg. De eiser, die sinds 9 april 2013 een bijstandsuitkering ontving, werd geconfronteerd met een terugvordering van zijn uitkering door het college. Dit gebeurde naar aanleiding van een erfenis die hij had ontvangen na het overlijden van zijn vader op 29 september 2018. De eiser ontving een bedrag van € 40.714,00, waarvan € 29.519,00 als legitieme portie van de nalatenschap van zijn vader. Het college stelde dat de eiser ten onrechte bijstand had ontvangen over de periode van 29 september 2018 tot en met 28 april 2019, omdat zijn vermogen de vermogensgrens overschreed. De eiser voerde aan dat hij geen recht had op een erfdeel omdat hij door zijn vader was onterfd en dat de legitieme portie pas na zes maanden na het overlijden van zijn vader opeisbaar was.
De rechtbank overwoog dat de aanspraak op een erfdeel ontstaat op het moment van overlijden van de erflater, ook al is de vordering pas later opeisbaar. De rechtbank concludeerde dat het college terecht de bijstandsuitkering had teruggevorderd, omdat de eiser op het moment van overlijden van zijn vader aanspraak had op middelen uit de nalatenschap. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.