Op 17 september 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers bezwaar maakten tegen de intrekking van hun bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De intrekking was gebaseerd op het besluit van 30 juli 2020, waarin werd gesteld dat verzoeker op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte, maar dit niet had gemeld bij het college, waardoor de inlichtingenplicht was geschonden. Verzoekers, bijgestaan door hun gemachtigde mr. S. Klootwijk, hebben verzocht om een voorlopige voorziening om de intrekking van de uitkering te schorsen.
Tijdens de zitting op 10 september 2020 werd duidelijk dat verzoeker sinds 3 april 2018 een bijstandsuitkering ontving. Het college had vastgesteld dat verzoeker structureel actief was in de auto- en ijzerhandel, wat leidde tot de conclusie dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. Verzoekers betwistten deze beschuldigingen en stelden dat verzoeker enkel hielp bij een autohandelaar zonder daarvoor een vergoeding te ontvangen. De voorzieningenrechter moest beoordelen of de intrekking van de bijstandsuitkering in bezwaar stand zou houden.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat verzoeker op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht, ondanks dat hij hiervoor geen directe betaling ontving. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekers de inlichtingenplicht hadden geschonden door deze werkzaamheden niet te melden. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en werd verwacht dat de intrekking van de bijstandsuitkering in bezwaar stand zou houden. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.