ECLI:NL:RBZWB:2020:4406

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
18 september 2020
Zaaknummer
AWB- 20_7990 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking bijstandsuitkering op grond van Participatiewet

Op 17 september 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers bezwaar maakten tegen de intrekking van hun bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De intrekking was gebaseerd op het besluit van 30 juli 2020, waarin werd gesteld dat verzoeker op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte, maar dit niet had gemeld bij het college, waardoor de inlichtingenplicht was geschonden. Verzoekers, bijgestaan door hun gemachtigde mr. S. Klootwijk, hebben verzocht om een voorlopige voorziening om de intrekking van de uitkering te schorsen.

Tijdens de zitting op 10 september 2020 werd duidelijk dat verzoeker sinds 3 april 2018 een bijstandsuitkering ontving. Het college had vastgesteld dat verzoeker structureel actief was in de auto- en ijzerhandel, wat leidde tot de conclusie dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. Verzoekers betwistten deze beschuldigingen en stelden dat verzoeker enkel hielp bij een autohandelaar zonder daarvoor een vergoeding te ontvangen. De voorzieningenrechter moest beoordelen of de intrekking van de bijstandsuitkering in bezwaar stand zou houden.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat verzoeker op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht, ondanks dat hij hiervoor geen directe betaling ontving. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekers de inlichtingenplicht hadden geschonden door deze werkzaamheden niet te melden. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en werd verwacht dat de intrekking van de bijstandsuitkering in bezwaar stand zou houden. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7990 PW VV

uitspraak van 17 september 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker 1] en [naam verzoeker 2] , te [woonplaats] , verzoekers,

gemachtigde: mr. S. Klootwijk,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda(het college), verweerder.

Procesverloop

Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 juli 2020 (bestreden besluit) van het college inzake de intrekking van hun uitkering op grond van de Participatiewet (PW). Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 10 september 2020. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Heugten.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Verzoekers ontvingen sinds 3 april 2018 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden.
Bij brief van 20 juli 2020 heeft het college verzoeker [naam verzoeker 1] (verzoeker) uitgenodigd voor een gesprek op 23 juli 2020 en hem verzocht onder meer alle bankafschriften vanaf 1 april 2020 te overleggen.
Bij besluit van 23 juli 2020 heeft het college verzoekers’ bijstandsuitkering met ingang van 23 juli 2020 opgeschort, omdat verzoeker niet is verschenen op het gesprek op 23 juli 2020. Hij wordt wederom uitgenodigd voor een gesprek op 27 juli 2020.
2.
Bestreden besluit
Met het bestreden besluit heeft het college de bijstandsuitkering van verzoekers met ingang van 23 juli 2020 ingetrokken. Het college stelt dat uit onderzoek is gebleken dat verzoeker structureel actief is in de auto- en ijzerhandel en dat hij minimaal vijf dagen per week werkzaamheden verricht waarvoor hij zich laat betalen of zou kunnen laten betalen. Verzoeker heeft geen administratie bijgehouden zodat het niet mogelijk is zijn inkomen te bepalen. Daardoor is het recht op bijstand niet vast te stellen. Het college trekt verzoekers’ bijstandsuitkering daarom, vanwege het niet verstrekken van informatie en schending van de inlichtingenplicht, in met ingang van 3 april 2018.
3.
Standpunt van verzoekers
Verzoekers betwisten dat verzoeker op geld waardeerbare werkzaamheden verricht. Verzoeker is niet werkzaam in de auto- of ijzerhandel. De heer [naam X] , een Georgische vriend van verzoeker, runt een autohandel. Er worden auto’s ingekocht en geëxporteerd naar Georgië. [naam X] is de Nederlandse taal onvoldoende machtig en verzoeker helpt hem af en toe met vertalen. In ruil daarvoor mag verzoeker in de vrachtwagen van [naam X] rijden. Verzoeker heeft niet de financiële middelen om zelf een auto aan te schaffen. Verzoekers hebben een aantal jaren in de schuldsanering gezeten, welk traject recentelijk is afgesloten, en zij staan onder bewind. Verzoeker heeft voor zijn werkzaamheden echter nooit een vergoeding ontvangen. Dit blijkt ook uit de leefgeld- en beheerrekeningen. De hulp die verzoeker aan [naam X] biedt is daarom niet op geld waardeerbaar en door hem wordt dan ook geen administratie gevoerd. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
4.
Toetsingskader
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
5.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 19 van de PW bepaalt:
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien:
a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en
b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
2 De hoogte van de algemene bijstand is het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm. (…)
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover relevant, worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Op grond van artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de PW herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
6.
Jurisprudentie
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) gaat het bij intrekking van een eerder toegekend recht op bijstand om een voor betrokkene belastend besluit. Dit brengt met zich dat op het college de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot intrekking van de bijstand over te gaan. Zo is het aan het college om aannemelijk te maken dat betrokkene ten tijde van belang inkomsten heeft genoten. [1]
Voorts levert op grond van vaste rechtspraak schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, in het geval destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, in de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand bestond. [2]
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de CRvB is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijke inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de PW in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. [3] Het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten is voor de PW geen relevant onderscheid, indien uit die activiteiten inkomsten worden genoten. [4]
7.
Oordeel van de voorzieningenrechter
Ter beoordeling ligt aan de voorzieningenrechter voor of de verwachting bestaat dat de intrekking van verzoekers’ bijstandsuitkering in bezwaar standhoudt. Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord kan er aanleiding bestaan voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat met het bestreden besluit is beoogd de bijstandsuitkering met ingang van 3 april 2018 in te trekken. De door de voorzieningenrechter te beoordelen periode betreft daarom de periode van 3 april 2018 tot en met 30 juli 2020 (de datum van het intrekkingsbesluit).
Het college is overgegaan tot intrekking van de bijstandsuitkering van verzoekers met ingang van 3 april 2018, omdat uit waarnemingen, Facebook, verzoekers eigen verklaring en de gegevens van de RDW is gebleken dat verzoeker op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Verzoekers hebben dit niet gemeld bij het college zodat zij de inlichtingenplicht hebben geschonden. Omdat verzoeker geen administratie heeft bijgehouden van zijn werkzaamheden is volgens het college de omvang daarvan en van zijn inkomsten onduidelijk, waardoor het recht op bijstand – ook niet schattenderwijs – is vast te stellen.
Het college heeft zijn conclusie dat er sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden gebaseerd op de volgende bevindingen van rapporteur [naam rapporteur] van 30 juli 2020:
  • Uit informatie van de RDW blijkt dat over de periode maart t/m december 2018 23 auto’s op verzoekers naam hebben gestaan.
  • Verzoeker adverteert op Facebook met auto’s en daarop heeft hij diverse keren auto’s te koop aangeboden.
  • Er zijn waarnemingen geweest op verzoekers’ adres in de periode 18 februari t/m
24 juli 2020. Daarbij is bijna dagelijks de autoambulance op naam van [naam X] aangetroffen. Deze autoambulance is ook verschillende keren waargenomen op het adres [adres] , waar [naam bedrijf] gevestigd is.
- Verzoeker heeft ten overstaan van de rapporteur op 27 juli 2020 in essentie verklaard dat hij, sinds hij in [woonplaats] woont, [naam X] helpt met klusjes. Het gaat onder meer om het te koop aanbieden van auto’s, het te woord staan van klanten, het geld innen en auto’s ophalen en wegbrengen. Verzoeker is 5 dagen per week met deze werkzaamheden bezig, maar hij heeft de exacte dagen en tijdstippen niet bijgehouden. Verder helpt verzoeker bij [naam bedrijf] met het schoonmaken van de auto’s en opruimen. Verzoeker komt daar ook voor oud ijzer. Sinds een half jaar gaat verzoeker daar bijna dagelijks naar toe en daar blijft hij een paar uurtjes, aldus zijn verklaring. Verzoeker heeft zijn verklaring ondertekend.
Ter zitting heeft gemachtigde van verzoekers aangevoerd dat de waarnemingen, gelet op aard en omvang, dienen te worden beschouwd als stelselmatige observaties. De resultaten van die waarnemingen en de daarop gebaseerde verklaring van verzoeker van 27 juli 2020 mogen, omdat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, daarom niet worden gebruikt.
De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel, dat ook als verzoekers worden gevolgd in hun standpunt dat de waarnemingen als stelselmatig dienen te worden aangemerkt en de daarop gebaseerde verklaring van verzoeker als onrechtmatig buiten beschouwing moeten blijven, andere gegevens voldoende grondslag vormen voor de conclusie dat verzoeker op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht vanaf het moment dat hij in [woonplaats] woont.
Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij vanaf het moment dat hij in [woonplaats] woont klusjes doet voor [naam X] en dat hij daar veel tijd mee kwijt is, bijna iedere dag. Hij krijgt voor die klusjes geen geld maar mag in ruil daarvoor gebruik maken van de autoambulance van [naam X] . Daarnaast doet hij wel eens een klusje voor [naam bedrijf] en ‘doet’ hij in oud ijzer. Verzoeker heeft verder verklaard dat hij het zo druk had met deze werkzaamheden dat hij op een gegeven moment geen tijd meer had voor het vrijwilligerswerk dat hij ook deed.
Gelet op deze verklaring is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat verzoeker in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Dat hij voor die werkzaamheden niet daadwerkelijk geld heeft gekregen, zoals verzoeker heeft aangevoerd, betekent niet dat die werkzaamheden niet op geld waardeerbaar zijn. Verzoeker had met die werkzaamheden namelijk wel redelijkerwijs geld kunnen verdienen. De conclusie dat verzoeker in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, wordt verder ondersteund door de gegevens van de RDW, waaruit blijkt dat in 2018 23 auto’s op naam van verzoeker hebben gestaan, en verzoekers (openbare) Facebookpagina. Uit de informatie op Facebook in onderlinge samenhang bezien blijkt dat verzoeker vanaf januari 2020 onder meer verschillende auto’s te koop heeft gevraagd en aangeboden. De gegevens uit de RDW en van Facebook zijn niet onrechtmatig verkregen.
De voorzieningenrechter acht, gelet op verzoekers verklaring ter zitting, voldoende aannemelijk dat sinds 3 april 2018 - sinds verzoeker in [woonplaats] woont - sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden. Nu verzoekers van die werkzaamheden eigener beweging geen melding hebben gedaan bij het college, hebben zij de inlichtingenplicht geschonden.
Het is aan verzoekers om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad. Verzoekers zijn hierin naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet geslaagd. Verzoeker heeft geen administratie bijgehouden van de omvang van de werkzaamheden en verder ook geen objectieve en verifieerbare gegevens over die werkzaamheden overgelegd. Er bestaat dus geen enkel inzicht in de omvang van de werkzaamheden noch over de inkomsten die verzoeker daaruit had kunnen verkrijgen. Als gevolg daarvan is niet vast te stellen over welke middelen verzoekers over de periode in geding hadden kunnen beschikken.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college dan ook terecht gesteld dat verzoekers’ recht op bijstand met ingang van 3 april 2018 niet is vast te stellen en die bijstand terecht ingetrokken. De voorzieningenrechter heeft daarom de verwachting dat die intrekking in bezwaar standhoudt.
8.
Conclusie
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier, op 17 september 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.uitspraak van de CRvB van 22 februari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:LJN: BP5962)
2.uitspraak van de CRvB van 9 april 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1381)
3.uitspraak van de CRvB van 8 mei 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646)
4.uitspraak van de CRvB van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2100)