ECLI:NL:RBZWB:2020:4120

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 juli 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
AWB- 19_4449
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van uitkering op grond van de Participatiewet en terugvordering van teveel betaalde uitkering

In deze zaak hebben eisers, die een uitkering ontvingen op grond van de Participatiewet, beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout. Het college had op 21 maart 2019 het recht op uitkering ingetrokken en op 2 april 2019 een terugvorderingsbesluit genomen. Het bestreden besluit van 22 juli 2019 verklaarde het bezwaar van eisers ongegrond. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 22 januari 2020, waarbij de rechtbank het onderzoek heeft geschorst om het college de gelegenheid te geven nader onderzoek te doen. De rechtbank heeft op 17 juni 2020 het onderzoek gesloten en de termijn voor uitspraak verlengd.

De rechtbank overweegt dat eisers niet tijdig en volledig hebben voldaan aan het verzoek om bewijstukken over te leggen, wat heeft geleid tot de opschorting van hun recht op uitkering. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering van teveel betaalde uitkering terecht zijn, maar dat er onvoldoende bewijs is dat eisers over meer sieraden beschikten dan zij hebben opgegeven. De rechtbank oordeelt dat de gokactiviteiten van eisers niet voldoende zijn om het recht op bijstand over de gehele periode te ontzeggen, maar dat de intrekking van het recht op bijstand over bepaalde maanden terecht is.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de intrekking van het recht op uitkering over de maanden juli, augustus, september en november 2018 en januari, februari en 1 tot en met 21 maart 2019 betreft. Het college wordt opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van eisers en moet het het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4449 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] (eiser) en [naam eiseres] (eiseres), te [woonplaats eisers] ,

gemachtigde: [naam gemachtigde eisers] ,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 21 maart 2019 (intrekkingsbesluit) heeft het college het recht op uitkering op grond van de Participatiewet ingetrokken.
In het besluit van 2 april 2019 (terugvorderingsbesluit) heeft het college teveel betaalde uitkering teruggevorderd.
In het besluit van 22 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eisers tegen de besluiten tot intrekking en terugvordering ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 22 januari 2020. Hierbij waren aanwezig eiser, A. Khabote die als tolk optrad, de gemachtigde van eisers en namens het college mr. A.G. van Binnendijk. De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst.
Het college heeft nader onderzoek ingesteld en van dat onderzoek op 12 februari 2020 verslag uitgebracht. Eiser hebben op dat verslag gereageerd.
Partijen hebben, desgevraagd, niet aangegeven dat zij (nogmaals) op een zitting willen worden gehoord. Daarop heeft de rechtbank op 17 juni 2020 het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd met zes weken.

Overwegingen

De feiten
1. Eisers ontvingen een uitkering op grond van de Participatiewet. Er is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering. Toen eisers niet tijdig en volledig voldeden aan het verzoek om bewijstukken over te leggen heeft het college in een beslissing van 19 februari 2019 het recht op uitkering opgeschort met ingang van 19 februari 2019. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt.
In een rapportage van 15 maart 2019 is geconcludeerd dat niet alle gegevens zijn overgelegd die overgelegd moesten worden om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Ook hebben eisers, volgens de rapportage, verzuimd om op te geven dat zij vermogen hadden in de vorm van sieraden. Voorts is gebleken van gokactiviteiten van eiser. Eiser heeft verklaard dat hij wel eens geld leent bij familie, en hij heeft daarvan geen deugdelijke administratie bijgehouden. Over dit alles hebben eisers geen inlichtingen verstrekt aan het college.
In het intrekkingsbesluit is het recht op uitkering ingetrokken met ingang van 5 mei 2018.
Over de periode vanaf 19 februari 2019 is het recht ingetrokken omdat niet de gevraagde gegevens binnen de in het opschortingsbesluit gegeven hersteltermijn zijn ingeleverd. In zoverre is de intrekking gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet.
Over de periode van 5 mei 2018 tot en met 18 februari 2019 is het recht ingetrokken omdat door schending van de inlichtingenplicht de inkomens- en vermogenspositie van eisers niet duidelijk is. Dat houdt verband met niet-verifieerbare en niet-controleerbare bijschrijvingen door derden op de bankrekening, met het beschikken over sieraden en met gokactiviteiten. In zoverre is de intrekking gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de Participatiewet.
In het terugvorderingsbesluit is de uitkering die over de periode van 5 mei 2018 tot en met 18 februari 2019 ten onrechte is verleend teruggevorderd. Het betreft een bedrag, na brutering, van € 15.630,84.
In het bestreden besluit is het bezwaar tegen de besluiten tot intrekking en terugvordering, zoals geadviseerd door de Adviescommissie bezwaarschriften sociale zekerheid, ongegrond verklaard.
Het geschil
2. Partijen verschillen van mening over de vraag of de uitkering terecht is ingetrokken en teruggevorderd.
Het wettelijk kader
3. In artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
In artikel 54, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand kan opschorten.
In het derde lid is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand.
In het vierde lid is bepaald dat het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gegeven termijn, na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
In artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet is bepaald dat het college de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
De te beoordelen periode
4. Het geschil heeft betrekking op de periode die begint op de datum met ingang waarvan het recht op uitkering is ingetrokken, 5 mei 2018, en eindigt op de datum van het intrekkingsbesluit, 21 maart 2019.
De beroepsgronden met betrekking tot de waarde van de sieraden
5. Het bestreden besluit berust onder meer op onduidelijkheid van de waarde van bezittingen, met name sieraden. De verzekeraar heeft op 15 november 2018 € 12.644,- uitgekeerd in verband met inbraakschade en dat bedrag is gespecificeerd in door eisers overgelegde mailwisseling met de verzekeraar. Gestolen sieraden zijn door een expert gewaardeerd op € 7.700,-. Eisers hebben het taxatierapport overgelegd.
Volgens het college is geen inzicht verstrekt in wat als gestolen is opgegeven en in wat eisers nog meer aan waardevolle spullen bezaten. Door de daardoor ontstane onduidelijkheid is volgens het college het recht op bijstand niet vast te stellen.
6. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers, met de overgelegde mailwisseling en het taxatierapport, voldoende inlichtingen verstrekt en is aannemelijk dat zij sieraden bezaten ter waarde van € 7.700,-. De rechtbank ziet geen reden de deugdelijkheid van de taxatie van de sieraden in twijfel te trekken. De door het college geopperde mogelijkheid dat eisers over meer, verzwegen, sieraden beschikken berust op speculatie.
De rest van de vergoeding is door de verzekeraar voornamelijk uitgekeerd voor wat de rechtbank opvat als algemeen gebruikelijke bezittingen in natura als bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onderdeel a van de Participatiewet. Dat deel van de vergoeding dient dan ook buiten aanmerking te worden gelaten bij de vaststelling van het vermogen.
Ter zitting is namens het college verklaard dat met de waarde van de sieraden de vermogensgrond niet wordt overschreden.
De rechtbank concludeert dat eisers, door niet tijdig melding te maken van sieraden, de inlichtingenplicht niet hebben nageleefd, maar dat dat, achteraf, geen belemmering vormt om het recht op bijstand vast te stellen.
De beroepsgronden met betrekking tot gokactiviteiten
7. De gokactiviteiten vonden plaats in enkele maanden in de periode van mei 2018 tot en met december 2018. Het college heeft de intrekking van het recht op bijstand over die (gehele) periode gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de Participatiewet.
8. Eisers hebben erkend dat sprake is van gokactiviteiten. Zij voeren allereerst aan dat uit de jurisprudentie, met name de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4203), niet is af te leiden dat het gokken op zichzelf een activiteit is die gemeld moet worden. Zij lezen in die uitspraak dat niet het gokken, maar het verkrijgen van inkomsten uit gokactiviteiten een omstandigheid is die van belang is voor het vaststellen van het recht op bijstand. Zij leiden dat ook af uit een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:6247).
9. De vaste rechtspraak met betrekking tot de betekenis van gokaktiviteiten voor het recht op bijstand blijkt uit, bijvoorbeeld, de uitspraak van de CRvB van 1 oktober 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3124), waarin wordt overwogen:

Het had betrokkene redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat (de opbrengst van) het gokken van belang kon zijn voor zijn recht op bijstand (vergelijk de uitspraak van 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:729), zodat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de maanden in geschil niet kan worden vastgesteld. De op de bankafschriften van deze maanden vermelde opnames in gokinstellingen geven geen volledig inzicht in de gokactiviteiten van betrokkene. Niet valt uit te sluiten dat betrokkene met zijn gokactiviteiten winsten in contanten heeft behaald die hij heeft aangewend voor verdere gokactiviteiten of andere uitgaven. Betrokkene heeft geen administratie van zijn gokactiviteiten bijgehouden en heeft ook niet anderszins met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de maanden in geschil recht op bijstand zou hebben gehad. Dat betrokkene in deze maanden relatief kleine bedragen heeft opgenomen maakt dat niet anders, nu met een klein geldbedrag een groot bedrag kan worden gewonnen.”
Uit die uitspraak blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat niet van belang is of gokwinsten zijn behaald. Alleen al van het verrichten van gokactiviteiten dient in het kader van de inlichtingenplicht melding te worden gemaakt bij het college. Nu eisers dat niet hebben gedaan staat vast dat zij de inlichtingenplicht hebben geschonden.
10. Eisers voeren voorts aan dat van de gokactiviteiten een administratie is bijgehouden in de vorm van afschrijvingen op de bankafschriften. Die zijn aan het college overgelegd, en met die afschriften kan, volgens eisers, het recht op bijstand worden vastgesteld.
De rechtbank overweegt dat uit de hierboven weergegeven overwegingen uit de uitspraak van de CRvB van 1 oktober 2019 blijkt dat die bankafschriften niet zijn aan te merken als een administratie op basis waarvan het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Door het ontbreken van een administratie is het recht op bijstand niet is vast te stellen.
11. De rechtbank staat vervolgens voor de vraag over welke maanden het recht op bijstand in verband met gokactiviteiten niet is vast te stellen.
De rechtbank stelt voorop dat volgens artikel 45 van de Participatiewet het recht op bijstand per maand dient te worden vastgesteld. Gebleken is van gokactiviteiten in de maanden mei, juni, oktober en december 2018. Over die maanden kan het recht niet worden vastgesteld en is het recht op uitkering terecht ingetrokken.
Volgens het college is onduidelijk wat eiser met zijn gokaktiviteiten heeft gewonnen. Het wijst er op dat eisers bij een verzekeringsmaatschappij schade hebben geclaimd door diefstal uit hun woning van € 3.800,- aan contanten. Als eiser bedragen van substantiële omvang heeft overgehouden aan het gokken heeft dat gevolgen voor de vermogenstoets. Door het ontbreken van een administratie is, volgens het college, als gevolg van het gokken het recht op bijstand over de gehele periode waarover de uitkering is ingetrokken niet meer vast te stellen. Het college heeft bij herhaling gewezen op de uitspraak van deze rechtbank van 24 januari 2019 met zaaknummer BRE18/5430 PW.
De rechtbank volgt het college niet in deze opvatting. Er is onvoldoende grond voor de veronderstelling van het college dat eiser in de maanden in 2018 waarin hij gokte zodanige bedragen heeft gewonnen dat het vermogen in de gehele periode tot 21 maart 2019 de grens van het vrijgelaten vermogen overschreed. Aan de (niet gepubliceerde) uitspraak van deze rechtbank van 24 januari 2019 kan niet de betekenis toekomen die het college er aan hecht, alleen al omdat die uitspraak betrekking heeft op de intrekking van de uitkering over een periode die volledig binnen één kalendermaand valt.
De intrekking van het recht op uitkering in verband met gokactiviteiten dient dan ook beperkt te blijven tot de maanden mei, juni, oktober en december 2018. Voor zover het beroep betrekking heeft op die maanden zal het ongegrond worden verklaard.
De beroepsgronden met betrekking tot onverklaarde inkomsten
12. Na de conclusies die de rechtbank heeft getrokken in de overwegingen 6, 10 en 11 staat nog ter beoordeling het recht op bijstand in de maanden juli, augustus, september en november 2018 en januari, februari en de periode van 1 tot 21 maart 2019. Volgens het college blijkt uit de bankafschriften van eisers over die maanden, met uitzondering van maart 2019, van niet-verifieerbare en niet-controleerbare bijschrijvingen door derden.
13. Op de zitting is aan partijen het voorlopig oordeel voorgehouden dat de bijschrijvingen op de bankrekening van eisers in die maanden geen aanleiding geven om te concluderen dat het recht op bijstand over die maanden niet is vast te stellen. Wel geven die bijschrijvingen aanleiding om het recht op bijstand over die maanden te herzien, en om dat recht in te trekken over de maanden waarin het bedrag van de bijschrijvingen de van toepassing zijnde bijstandsnorm overschrijdt. De gemachtigde van het college heeft zich bereid verklaard nader onderzoek te doen naar het recht op (aanvullende) bijstand in die maanden, rekening houdend met de bijschrijvingen, en naar de gevolgen daarvan voor de omvang van de terugvordering.
Na de zitting heeft het college in een brief van 12 februari 2020 aan de rechtbank meegedeeld dat in de maanden waarin niet is gegokt geen specifieke inkomsten getraceerd zijn die onduidelijk waren voor het college of waarvan de herkomst onduidelijk is gebleken. Eisers hebben in hun reactie van 16 maart 2020 daaruit afgeleid dat het recht op bijstand over die maanden ten onrechte is ingetrokken en teruggevorderd.
De rechtbank begrijpt het bericht van 12 februari 2020 van het college aldus dat de inkomsten duidelijk zijn en dat de omvang daarvan vaststaat. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat onverminderd recht op uitkering bestond, maar dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld, zodat tot herziening en eventueel tot intrekking kan worden overgegaan.
Uit de brief van 12 februari 2020 blijkt voorts dat het college volhardt in de opvatting dat in verband met de gokactiviteiten het recht op bijstand over gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld, en dat die opvatting het college verhindert om, in het kader van deze procedure, het recht op uitkering over de maanden juli, augustus, september en november 2018 en januari en februari 2019 te berekenen zoals dat op de zitting is besproken.
14. De rechtbank overweegt, overeenkomstig het op de zitting voorgehouden voorlopig oordeel, dat het recht op, eventueel aanvullende, bijstand over de maanden juli, augustus, september en november 2018 en januari en februari 2019 wél kan worden vastgesteld. Het college zal daar alsnog toe dienen over te gaan. Daartoe zal de rechtbank het bestreden besluit, voor zover daarbij het recht op uitkering over die maanden is ingetrokken en teruggevorderd, vernietigen en het college opdragen opnieuw op de bezwaren, die op die maanden betrekking hebben, te beslissen.
De betekenis van het opschortingsbesluit
15. Omdat tegen het besluit van 19 februari 2019, waarin de uitkering met ingang van die datum is opgeschort, geen bezwaar is gemaakt staat dat besluit in rechte vast. Daarmee is gegeven dat de inlichtingenplicht over die periode is geschonden en dat in beginsel aan later verstrekte inlichtingen geen betekenis toekomt.
Uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 mei 2019 (zaaknummer BRE 19/1936 PW VV), gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van eisers in de bezwaarprocedure, blijkt echter dat de gemachtigde van het college op de zitting heeft verklaard dat als eisers alle ontbrekende gegevens in bezwaar aanleveren, dit een reden is om deze mee te nemen bij de volledige heroverweging.
Dat betekent dat het recht op bijstand over de periode tot en met 21 maart 2019 alsnog vastgesteld dient te worden op de wijze waarop het recht over de in overweging 14 bedoelde periode dient te worden vastgesteld. Het bestreden besluit zal ook in zoverre worden vernietigd.
De teugvordering
16. Tegen de handhaving van de terugvordering zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Dat besluitonderdeel behoeft dan ook geen verdere bespreking. Met betrekking tot de maanden waarover het college het recht op uitkering nader dient vast te stellen zullen ook de consequenties voor de hoogte van de nadere vaststelling voor de hoogte van de terugvordering nader moeten worden bezien.
Slotoverwegingen
17. Het beroep zal gegrond worden verklaard zoals in overwegingen 14 en 15 beschreven, en voor het overige ongegrond worden verklaard.
18. De rechtbank zal niet een bestuurlijke lus toepassen. Uit de brief van het college van 12 februari 2020 blijkt dat het in het voorlopig oordeel van de rechtbank geen aanleiding ziet om uit eigen beweging het bestreden besluit te herzien.
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
20. De rechtbank veroordeelt het college in de door eisers gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na opschorting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de intrekking van het recht op uitkering over de maanden juli, augustus, september en november 2018 en januari, februari en 1 tot en met 21 maart 2019, en de terugvordering over die perioden zijn gehandhaafd;
  • draagt het college op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak in zoverre een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.J.G. Römers, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier, op 31 augustus 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.