In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de belastingrente die in rekening is gebracht bij een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de beschikking belastingrente van € 6.371, die was opgelegd na een navorderingsaanslag. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de belastingrente conform de wettelijke bepalingen had berekend en dat er geen aanleiding was om de belastingrente te matigen of achterwege te laten op basis van de beginselen van behoorlijk bestuur.
De rechtbank stelde vast dat de inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslag en dat de hoogte van het rentepercentage, dat voortvloeit uit de wet, niet onredelijk was. De rechtbank verwierp het betoog van de belanghebbende dat de belastingrente als een boete moest worden gezien, omdat er naar nationaal recht geen sprake was van een boete of straf in de zin van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeerde dat de wetgever binnen zijn beoordelingsmarge was gebleven bij het vaststellen van het rentepercentage en dat de keuzes van de wetgever niet van redelijke grond ontbloot waren.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de belanghebbende gegrond op formele gronden, maar inhoudelijk kreeg de belanghebbende ongelijk. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur, handhaafde de beschikking belastingrente en gelastte dat de inspecteur het griffierecht aan de belanghebbende vergoedde.