ECLI:NL:RBZWB:2020:3328

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
AWB- 19_6156
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete opgelegd door gemeente Tilburg wegens vermeende schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een boete die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg was opgelegd. De boete van € 883,21 was opgelegd op basis van de veronderstelling dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht voor zijn onderneming. Eiser heeft tegen deze boete beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat er geen grond is voor de opgelegde boete. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college in het primaire besluit niet had aangegeven dat de boete was gebaseerd op het niet melden van deze werkzaamheden, en dat het college hiermee in strijd heeft gehandeld met de verplichting om het primaire besluit te heroverwegen op basis van het bezwaar. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, waardoor de boete niet meer kan worden opgelegd. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 525,-. De rechtbank heeft ook bepaald dat het college het door eiser betaalde griffierecht van € 47,- moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/6156 PW

uitspraak van 22 juli 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] (eiser),

gemachtigde: mr. M.A.L. Timmermans, advocaat te Tilburg,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(het college), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 5 juli 2019 (primair besluit) heeft het college aan eiser een boete opgelegd van € 883,21.
In het besluit van 17 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaarschrift van eiser tegen dat besluit gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Met toestemming van partijen is de behandeling van deze zaak op een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen1.Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Eiser ontving tot en met 30 april 2018 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor gehuwden. Vanaf 1 mei 2018 werd aan hem een daklozenuitkering uitbetaald.
Het college is in de maand november van 2018 een onderzoek gestart naar eisers recht op bijstand.
In het besluit van 28 november 2018 heeft het college eisers bijstandsuitkering ingetrokken per 1 mei 2018, omdat eiser de inlichtingenplicht zou hebben geschonden en zijn recht op bijstand hierdoor niet zou kunnen worden vastgesteld. Volgens het college heeft eiser niet gemeld dat sprake was van een wijziging in zijn woon- en leefsituatie, waardoor zijn verblijfplaats vanaf 1 mei 2018 niet meer kan worden vastgesteld. Verder heeft eiser niet gemeld dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor zijn onderneming ' [naam onderneming] ', en dat derden geld hebben gestort, dan wel hebben laten bijschrijven op zijn bankrekening. Het college heeft de aan eiser verleende bijstand over de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 augustus 2018 van eiser teruggevorderd. Het totale terugvorderings-bedrag is vastgesteld op € 2.734,37.
In het besluit van 21 maart 2019 heeft het college eisers bezwaren tegen het besluit van 28 november 2018 ongegrond verklaard. Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit, waardoor dit besluit onherroepelijk is geworden.
Bij brief van 10 mei 2019 heeft het college eiser een voornemen gestuurd tot het opleggen van een boete. Daarbij is eiser in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen. Eiser heeft hier geen gebruik van gemaakt.
In het primaire besluit heeft het college eiser een boete opgelegd van € 883,21. Eiser wordt tegengeworpen dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij niet heeft doorgegeven dat derden geld hebben gestort, dan wel hebben laten bijschrijven op zijn bankrekening. Het college heeft eiser ook een waarschuwing gegeven omdat hij niet heeft gemeld dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor zijn onderneming ' [naam onderneming] '. De boete is niet gebaseerd op deze omstandigheid, onder meer omdat geen sprake is van een benadelingsbedrag.
Bij het bestreden besluit heeft het college eisers bezwaren tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard. Er wordt afgezien van het opleggen van een waarschuwing, maar de opgelegde boete wordt gehandhaafd. Anders dan in het primaire besluit wordt die boete gebaseerd op het standpunt dat eiser niet heeft gemeld dat hij in de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 augustus 2018 op geld waardeerbare arbeid heeft verricht voor zijn onderneming ' [naam onderneming] '.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij stelt primair dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, waardoor geen grond bestaat voor de opgelegde boete. Subsidiair stelt hij dat had moeten worden afgezien van het opleggen van een boete wegens het ontbreken van draagkracht. Wat hij aanvoert wordt, voor zover van belang, hieronder nader besproken.
3. De rechtbank stelt vast dat het college eiser in het primaire besluit weliswaar tegenwerpt dat hij niet zou hebben gemeld dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor zijn onderneming ' [naam onderneming] ', maar dat de opgelegde boete hier aanvankelijk niet op is gebaseerd. Pas bij het bestreden besluit is het college hiertoe overgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college hiermee gehandeld in strijd met de in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). opgenomen verplichting het primaire besluit op grondslag van het bezwaar te heroverwegen. De rechtbank verwijst hierbij naar de vaste rechtspraak van de hoogste rechter in dit soort zaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Uit bijvoorbeeld de uitspraken van 21 juni 2012 (ECLI:NL:CRVB: 2012: BW9158) en 22 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4338) volgt dat een beslissing op bezwaar niet meer is te beschouwen als het resultaat van de heroverweging van het primaire besluit als aan een belanghebbende een gedraging wordt verweten die niet aan het primaire besluit ten grondslag lag. Alleen al hierom is het bestreden besluit onrechtmatig en wordt het beroep gegrond verklaard. Om het geschil tussen partijen zoveel mogelijk te beslechten, zal de rechtbank de boete hierna ook inhoudelijk beoordelen.
4. Uit eveneens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437) volgt verder dat de omstandigheid dat in rechte is komen vast te staan dat betrokkene over de te beoordelen periode geen recht op bijstand heeft, niet meebrengt dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in het kader van de boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Dit betekent dat de aan deze bestraffende sanctie ten grondslag gelegde feiten en de gestelde overtreding van de inlichtingen-verplichting in volle omvang moeten worden beoordeeld. De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde, is zwaarder dan die bij het hanteren van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden. Het college moet dan ook aantonen dat is voldaan aan de voorwaarde om een boete op te leggen. In dit geval zal het college dus moeten aantonen dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden door op geld waardeerbare arbeid niet bij het college te melden. Anders dan bij de intrekking en terugvordering van bijstand is dus niet voldoende dat dit slechts aannemelijk wordt gemaakt.
5. In het bestreden besluit haalt het college zijn besluitvorming aan over de intrekking en terugvordering van de aan eiser verleende bijstand bij zijn conclusie dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden wegens het niet melden van op geld waardeerbare arbeid. In het primaire besluit en de daaraan voorafgaande (boete)rapportage van 4 juni 2019 wordt bij de onderbouwing van deze conclusie ook verwezen naar het onderzoek gericht op de rechtmatige verstrekking van eisers bijstandsuitkering. In zijn verweerschrift van 3 januari 2020 verwijst het college bij dit onderwerp eveneens uitsluitend naar de beslissing op bezwaar over de intrekking en terugvordering van bijstand, met de opmerking dat deze in rechte vaststaat.
Het college heeft blijkens het dossier geen nader onderzoek gedaan naar de vraag of eiser niet heeft gemeld dat hij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit. Daar bestond naar het oordeel van de rechtbank wel aanleiding voor. Niet alleen gelet op de in rechtsoverweging 4. omschreven zwaardere bewijslast, maar ook gelet op eisers stelling in zijn aanvullende bezwaarschrift van 27 augustus 2019 dat hij mevrouw [ medewerker gemeente] , werkzaam bij de gemeente Tilburg als Coach vertrouwensexperiment, altijd heeft geïnformeerd over zijn activiteiten en ontvangen bedragen. Het college heeft hier blijkens de stukken geen onderzoek naar gedaan, en ook geen standpunt over ingenomen. Dit klemt temeer, nu eiser in beroep een verklaring van
heeft overgelegd van 8 december 2019, waarin zij onder meer stelt:
"In alle gesprekken die ik samen met [eiser](opmerking rechtbank: voornaam van eiser)
heb gehad met collega’s van werk en inkomen als ook team fraude was het bekend dat hij activiteiten verricht als healer.De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de verklaring van [ medewerker gemeente] te twijfelen, temeer nu het college in zijn verweerschrift van 3 januari 2020 naar het oordeel van de rechtbank geen bevredigende reactie heeft gegeven op deze verklaring.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college in het kader van de opgelegde boete onvoldoende heeft aangetoond dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden wegens het niet melden van op geld waardeerbare arbeid in de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 augustus 2018. Dit betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarde voor het opleggen van een boete op grond van artikel 18a van de Participatiewet.
Het bestreden besluit kan ook om die reden in rechte geen stand houden en komt ook daarom voor vernietiging in aanmerking.
6. Aan een bespreking van de overige beroepsgronden van eiser komt de rechtbank niet toe. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen. Omdat iemand nooit tweemaal voor hetzelfde feit kan worden vervolgd dan wel bestraft, is het college bovendien niet bevoegd om eiser hiervoor opnieuw een boete op te leggen. Tenzij in een eventueel hoger beroep anders geoordeeld zou worden, is de boete dus helemaal van de baan.
7. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Bij het bestreden besluit is al een vergoeding toegekend voor de proceskosten in bezwaar. De proceskosten in beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). Ook moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 47,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit en dat de aan eiser opgelegde boete van de baan is;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,-;
- bepaalt dat het college het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Sierkstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 22 juli 2020 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.