In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas (Whk) voor het jaar 2018. De belanghebbende, een werkgever, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de inspecteur van de Belastingdienst, waarin de Whk-premie was vastgesteld op 1,26%. De belanghebbende betoogde dat bij de berekening van de premiecomponent WGA-lasten de WGA-uitkering die door het UWV aan een ex-werknemer was betaald, buiten beschouwing moest blijven. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de belanghebbende niet kon slagen, omdat de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, waarop zij zich beriep, was vernietigd door de Hoge Raad. Echter, de rechtbank oordeelde dat de ZW-uitkering die aan een andere ex-werknemer was betaald, wel buiten beschouwing moest blijven bij de berekening van de premiecomponent ZW-lasten. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat de ex-werknemer recht had op een WIA-uitkering, waardoor de ZW-uitkering niet ten laste van de Werkhervattingskas kwam. Het beroep werd gegrond verklaard, de beschikking werd verminderd tot 1,06% en de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.