Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1975. Hij heeft een blijvende en langzaam progressieve psychiatrische aandoening (schizofrenie dan wel een schizo-affectieve stoornis), waardoor hij kampt met psychoses en depressies. Eiser wordt volledig begeleid door zijn echtgenote.
Het college heeft bij besluiten van 3 april 2017 en 6 februari 2018 aan eiser over de periode van 20 maart 2017 tot en met 31 augustus 2018 begeleiding toegekend op grond van de Wmo voor 35 uur per week (5 uur per dag), in de vorm van een pgb. In het besluit van 24 juli 2018 is deze begeleiding met 3 maanden verlengd tot en met 30 november 2018.
In het primaire besluit heeft het college aan eiser over de periode van 1 december 2018 tot en met 30 november 2019 begeleiding toegekend op grond van de Wmo voor 15 uur per week, in de vorm van een pgb. Gelet op het grote verschil tussen de vorige indicatie van 35 uur per week en de nu toegekende 15 uur per week heeft het college besloten een overgangsperiode te hanteren met een stapsgewijze afbouw. Het pgb bedraagt € 3.641,40 per vier weken (35 uur per week) en wordt stapsgewijs afgebouwd tot € 1.560,60 per vier weken (15 uur per week).
2. Eiser stelt dat het college het aantal aan hem toegekende uren aan begeleiding ten onrechte heeft verlaagd naar 15, en dat hij structureel is aangewezen op 24 uur begeleiding per dag. Volgens eiser is het onderzoek van verzekeringsarts Gerritze van Stichting SAP (SAP) onvoldoende om vast te kunnen stellen of het aan hem toegekende pgb toereikend is, waardoor het college zich hier niet op mocht baseren. Hij voert daartoe aan dat Gerritze ten onrechte de CIZ-Indicatiewijzer 2014 (versie 7.1 juli 2014) heeft gehanteerd bij de vaststelling van het aantal benodigde uren aan begeleiding, en het aantal uren waarbij sprake is van gebruikelijke zorg. Eiser beroept zich hierbij op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819. Eiser stelt verder dat het aspect maatschappelijke participatie ten onrechte niet is meegenomen bij het vaststellen van zijn zorgvraag, en dat zijn financiële taken ten onrechte volledig zijn aangemerkt als gebruikelijke zorg. Hij voert ten slotte aan dat het college onbevoegd is om het tarief van het pgb vast te stellen, waarbij hij wijst op een uitspraak van de CRvB van 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803. 3. De rechtbank verwijst voor de relevante wet- en regelgeving naar de bijlage die is gehecht aan deze uitspraak.
4. Ter beoordeling ligt aan de rechtbank voor of het college op goede gronden aan eiser over de periode van 1 december 2018 tot en met 30 november 2019 begeleiding heeft toegekend voor 15 uur per week in de vorm van een pgb, en of het college de hoogte van het toegekende pgb rechtmatig heeft vastgesteld.
5. Het bestreden besluit heeft betrekking op een periode die inmiddels is verstreken. De rechtbank ziet zich daarom ambtshalve voor de vraag gesteld of sprake is van voldoende procesbelang. Het college heeft niet betwist dat eisers echtgenote in de betrokken periode daadwerkelijk ondersteuning (in de vorm van begeleiding) heeft verleend aan eiser, en dat hiervoor betaling kan worden verlangd. Eiser wil voor de ontvangen ondersteuning een hoger pgb dan aan hem is toegekend. Omdat het hierbij gaat om een financiële aanspraak, heeft eiser (nog altijd) belang bij een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit. De rechtbank acht het procesbelang daarom aanwezig.
6. De rechtbank stelt voorop dat de CRvB in de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI: NL:CRVB:2018:819, het volgende heeft overwogen over de door het college te volgen stappen in het kader van een te nemen besluit over maatschappelijke ondersteuning:
"Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving. Eerst wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving. Uit artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder b, c en f, van de Wmo 2015 in samenhang met het derde en vierde lid van artikel 2.3.5 vloeit voort dat het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet kunnen ontbreken".
Medisch onderzoek van SAP
7. Het bestreden besluit is gebaseerd op een medisch advies van verzekeringsarts Gerritze van SAP van 5 juli 2018, en nadere adviezen van 10 juli 2018 en 17 januari 2019. In het advies van 5 juli 2018 is opgenomen dat Gerritze eisers dossier heeft bestudeerd. Verder heeft zij eiser in het bijzijn van zijn echtgenote gezien op het spreekuur op 27 juni 2018, waarbij eiser oriënterend psychisch is onderzocht. Gerritze stelt aan de hand van de zelfredzaamheidsmatrix dat eiser in aanmerking komt voor begeleiding bij de aspecten financiële taken, dagbesteding, geestelijke gezondheid, activiteiten van het dagelijks leven en sociaal netwerk. Met uitzondering van de financiële taken overstijgt de vereiste begeleiding deels de gebruikelijke zorg. De taken die deze zorg overstijgen betreffen het ondersteunen bij praktische vaardigenheden of handelingen ten behoeve van de zelfredzaamheid, met als doel het in stand houden van de zelfredzaamheid door instructies, het stimuleren van de dagelijkse routine en hulp bij het nakomen van afspraken en dergelijke. Er is geen sprake van een vorm van oefenen of training als doel van de begeleiding. Het doel is meer het zoveel mogelijk in stand houden van de zelfredzaamheid door middel van instructies. Volgens Gerritze is conform de CIZ-regels klasse 5 aan de orde, wat neerkomt op 10 tot 12,9 uur aan begeleiding per week. Gerritze stelt dat ook een indicatie kan worden gesteld voor fysieke persoonlijke verzorging. Op basis van CIZ-regels op dit punt stelt zij dat eiser in aanmerking komt voor een uur begeleiding voor het aanreiken van medicatie en de controle op het innemen, en een uur begeleiding voor het uitvoeren van activiteiten van verschillende aard als instructies niet volstaan. In totaal bedraagt de individuele begeleiding hiermee 12 tot 14,9 uur per week. Gerritze schat de totaal benodigde zorg in op ongeveer 1½ keer de geïndiceerde individuele begeleiding, derhalve 18 tot 22,4 uur. Zij schat de gebruikelijke zorg daarmee op 6 tot 7,5 uur per week (18 tot 22,4 uur minus 12 tot 14,9 uur). Volgens Gerritze is sprake van gebruikelijke zorg op alle onderdelen van de vereiste begeleiding, waarbij zij verwijst naar het 'protocol gebruikelijke zorg'.
Heeft het college het stappenplan gevolgd?
8. Uit de adviezen van SAP en de besluitvorming van het college kan de rechtbank niet afleiden dat het college het door de CRvB uiteengezette stappenplan heeft gevolgd. In het advies van Gerritze van 5 juli 2018 is weliswaar weergegeven op welke terreinen eiser begeleiding nodig heeft, maar niet blijkt dat het college de omvang van eisers volledige ondersteuningsbehoefte in kaart heeft gebracht, nu een geconcretiseerd overzicht hiervan per afzonderlijke hulpvraag (in uren, intensiteit en frequentie) ontbreekt. Daarnaast blijkt onvoldoende hoe eisers ondersteuningsbehoefte is vertaald naar het aantal uren aan benodigde begeleiding. Er is enkel een totaal aantal uren aan toe te kennen begeleiding vastgesteld, op basis van normtijden in de CIZ-indicatiewijzer uit 2014. Van het college mag echter worden verwacht dat hij aan de hand van objectieve criteria inzichtelijk maakt hoe hij de benodigde behoefte aan ondersteuning heeft vertaald naar het aantal toegekende uren aan begeleiding. Pas dan kan worden beoordeeld of het toegekende pgb een passende bijdrage levert aan eisers zelfredzaamheid. Op dit moment is onduidelijk wat de aard en inhoud is van de begeleidingsuren die in het toegekende pgb besloten liggen.
Het college heeft ook ten onrechte niet geconcretiseerd welke begeleidingstaken vallen onder gebruikelijk hulp, en niet gespecificeerd om hoeveel tijd het daarbij gaat, terwijl dit noodzakelijk is om te kunnen bepalen of sprake is van bovengebruikelijke hulp. Evenmin is een zorgvuldige afweging gemaakt waarbij rekening is gehouden met de noodzaak tot ondersteuning en eisers specifieke omstandigheden, waaronder zijn persoonskenmerken en zijn gezinssituatie. Uit de stukken blijkt ook niet van een bespreking met eiser en zijn echtgenote van wat in dit geval met inachtneming van alle feiten en omstandigheden redelijk is (vgl. de uitspraak van de CRvB van 10 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3243). In plaats daarvan is enkel het totale aantal uren aan gebruikelijke zorg vastgesteld, op basis van een algemene schatting. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, en ondeugdelijk is gemotiveerd. 9. De CRvB heeft – onder meer – in zijn uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL: CRVB:2018:817, overwogen dat uit artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, volgt dat in de door de gemeenteraad vastgestelde verordening moet zijn bepaald onder welke voorwaarden uit het pgb diensten ingekocht kunnen worden bij personen die tot het sociale netwerk behoren en op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. De CRvB heeft verder geoordeeld dat de essentialia van het voorzieningenpakket in de verordening moeten worden vastgelegd, dat de tariefsdifferentiatie hiertoe behoort en dat dit betekent dat in een gemeentelijke verordening niet kan worden bepaald dat het college nadere regels kan stellen over de hoogte van het pgb. Het college is daartoe niet bevoegd, nu artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, daarvoor geen grondslag biedt. Dit heeft in de aangehaalde uitspraak geleid tot het oordeel dat een uitvoeringsbesluit van het college onverbindend is, voor zover op basis daarvan aanspraak bestaat op een pgb met een lager tarief dan 100% van het uurtarief.
10. Niet in geschil is dat in de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oosterhout 2017 ten onrechte is bepaald dat het college nadere regels stelt over de berekeningswijze van pgb's, zoals het college ook heeft gedaan in het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oosterhout 2017. Het college heeft erop gewezen dat dit gebrek is hersteld in de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oosterhout 2019, die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. De rechtbank constateert dat hierin weliswaar niet meer is bepaald dat het college nadere regels kan stellen over de hoogte van het pgb, maar dit heeft het college wel gedaan door het vaststellen van artikel 3.2.4 van het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oosterhout 2019. Daarin zijn immers de pgb-tarieven opgenomen voor begeleiding per 1 januari 2019, waarbij de tarieven voor informele begeleiding (in de categorieën licht, midden en zwaar) zijn vastgesteld op 60% van de tarieven voor formele begeleiding. De genoemde bepaling is daarom in zoverre onverbindend. Gelet hierop heeft het college in het uitvoeringsbesluit uit 2019, net zo min als in het uitvoeringsbesluit uit 2017, grondslag kunnen vinden voor het hanteren van een lager uurtarief voor informele begeleiding. Het bestreden besluit is in zoverre ook genomen in strijd met de wet.
11. Het beroep wordt gegrond verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank komt niet toe aan een bespreking van eisers overige beroepsgronden.
12. In de ernst en het voortdurende karakter van eisers situatie, en de gevolgen hiervan voor eisers echtgenote – die naast de ondersteuning van eiser ook voorziet in de zorg voor 5 minderjarige kinderen – ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal het primaire besluit herroepen en bepalen dat eiser over de periode van 1 december 2018 tot en met 30 november 2019 recht heeft op een pgb gebaseerd op 35 uur begeleiding per week. Hiermee wordt aangesloten bij het laatste niet in geschil zijnde aantal uren aan begeleiding. Bij het vaststellen van de hoogte van het pgb hanteert de rechtbank voor de maand december van 2018 een uurtarief van € 42,50 (het tarief voor formele begeleiding in de categorie 'zwaar' tot 1 januari 2019, zoals opgenomen in het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oosterhout 2017). Voor het jaar 2019 wordt een uurtarief gehanteerd van € 44,82 (het tarief voor formele begeleiding in de categorie 'zwaar' per 1 januari 2019, zoals opgenomen in het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oosterhout 2019). Dit betekent dat eiser recht heeft op een pgb van € 87.522,40 (35 uur x 4 weken x uurtarief van € 42,50 + 35 uur x 52 weken x uurtarief van € 44,82). De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het voorgaande leidt ertoe dat een nabetaling aan eiser moet plaatsvinden over de periode in geding.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten in zowel bezwaar als beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).