In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een inwoner van een gemeente in Nederland, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tholen. Eiseres had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor rechtsbijstandskosten, welke aanvraag door het college was afgewezen. Het primaire besluit van 30 juli 2019 wees de aanvraag af omdat de gemaakte kosten volgens het college niet noodzakelijk waren. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond in het bestreden besluit van 19 november 2019. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het onderzoek ter zitting achterwege is gebleven op basis van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overwoog dat het college op grond van artikel 7:11 van de Awb verplicht is om het primaire besluit volledig te heroverwegen in bezwaar, maar dat het college niet gebonden is aan de gronden van bezwaar. De rechtbank concludeerde dat eiseres door het indienen van bezwaar niet in een ongunstigere positie is beland dan zonder bezwaar, omdat de afwijzing van de aanvraag in beide besluiten gelijk bleef.
De rechtbank oordeelde verder dat de aanvraag voor bijzondere bijstand te laat was ingediend, aangezien de aanvraag pas op 17 juli 2019 was gedaan, terwijl de toevoeging door de Raad voor de Rechtsbijstand op 5 juli 2019 was verleend. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een terugwerkende kracht van de bijstand rechtvaardigden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en er was geen reden voor een proceskostenveroordeling.