ECLI:NL:RBZWB:2020:3009

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
AWB- 19_6147
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van studiefinanciering door DUO na huisbezoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. F. Özer, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO). De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van eiser voor de periode van oktober 2015 tot en met december 2019. DUO heeft in twee besluiten van 22 mei 2019 de studiefinanciering herzien van de norm voor uitwonenden naar de norm voor thuiswonenden, en heeft op 23 mei 2019 een terugvordering van € 9.154,07 opgelegd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, waarop DUO op 21 oktober 2019 het bezwaar ongegrond verklaarde. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 6 juli 2020 in Breda is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister werd vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber. De rechtbank heeft overwogen dat de besluiten van DUO zijn gebaseerd op een rapportage van een huisbezoek op 17 mei 2019, uitgevoerd door controleurs van een B.V. De rechtbank oordeelt dat de controleurs bevoegd waren om het huisbezoek af te leggen en dat de minister het rapport mocht gebruiken bij de besluitvorming. De rechtbank concludeert dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat eiser niet op het opgegeven BRP-adres woonde.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat de herziening en terugvordering over een te ruime periode heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,- en moet het griffierecht van € 47,- aan eiser worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/6147 WSFBSF
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 6 juli 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], te [plaatsnaam],
eiser,
gemachtigde: mr. F. Özer,
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO),

verweerder.

Procesverloop

In twee besluiten aan eiser van 22 mei 2019 heeft DUO de voor de periode van oktober 2015 tot en met december 2019 toegekende studiefinanciering naar de norm voor uitwonenden herzien naar de norm voor thuiswonenden.
Bij besluit van 23 mei 2019 heeft DUO de hierdoor door eiser teveel ontvangen studiefinanciering van € 9.154,07 teruggevorderd.
Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 juni 2019 heeft DUO eiser een bestuurlijke boete van € 1.259,34 opgelegd omdat eiser niet woonde op het adres waaronder hij in de BRP stond ingeschreven.
Ook tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft DUO de bezwaren ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 6 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Het gaat in dit geschil om de vraag of de studiefinanciering terecht is herzien, een bedrag van € 9.154,07 terecht is teruggevorderd en of terecht een boete is opgelegd. Niet in geschil is, dat vanaf juni 2019 de studiefinanciering terecht is herzien naar de norm voor een thuiswonende.
2. De besluiten zijn gebaseerd op een rapportage van een huisbezoek op 17 mei 2019. Dit huisbezoek is verricht door de controleurs [controleur1] en [controleur2] die werkzaam zijn bij [B.V.] B.V. Daarbij geldt dat [controleur1] eigenaar is van [B.V.] B.V. De stelling dat [controleur1] als eigenaar niet onder het Aanwijzingsbesluit van 10 september 2014, gewijzigd op 31 maart 2017, gaat niet op. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2017:3848) volgt dat de hoedanigheid van eigenaar hieraan niet in de weg staat. Wat betreft het commercieel belang heeft de CRvB geoordeeld dat met het betalen van een vast bedrag per dossier wordt voorkomen dat een financieel belang ontstaat bij de uitkomst van een huisbezoek (ECLI:NL:CRVB:2015:4192). De conclusie is dat de controleurs bevoegd waren het huisbezoek af te leggen en de minister het rapport mocht gebruiken bij de besluitvorming.
3. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of uit het rapport volgt dat eiser niet op het opgegeven BRP-adres woonde. Daarbij is van belang, dat de minister alleen maar aannemelijk hoeft te maken dat eiser niet op dat adres woonde. Is dat aannemelijk gemaakt, dan geldt ten gunste van de minister het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000: de overtreding van artikel 1.5 Wsf wordt vermoed te zijn begonnen op het moment waarop de studerende zijn laatste adreswijziging in de BRP heeft ingeschreven.
4. In het rapport van het huisbezoek is het volgende opgenomen. De hoofdbewoner, [hoofdbewoner], heeft verklaard dat eiser nu bij zijn ouders woont; zijn ouders zijn anderhalve week geleden voor vier weken naar het buitenland vertrokken en de student verblijft nu bij zijn ouders. Het is de bedoeling dat hij zich aan het einde van deze maand gaat uitschrijven; mogelijk gaat hij weer bij zijn ouders wonen. De woning wordt door de hoofdbewoner opgeknapt in verband met vertrek naar Curaçao in de zomer. Er zijn momenteel geen spullen van eiser in de woning.
Op grond hiervan heeft de minister aannemelijk gemaakt dat eiser op het moment van huisbezoek niet woonde op het BRP-adres.
5. Op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 wordt de overtreding van artikel 1.5 vermoed te zijn begonnen op het moment waarop de studerende zijn laatste adreswijziging in de BRP heeft ingeschreven. Omdat echter op 28 maart 2018 een huisbezoek is afgelegd op grond waarvan de studiefinanciering is herzien naar de norm voor een thuiswonende en een daartegen gericht bezwaar gegrond is verklaard, strekt de herziening zich slechts uit over de periode van 1 april 2018 tot en met 31 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2020:668). Beoordeeld moet worden of eiser onomstotelijk bewijs heeft geleverd dat hij in die periode of een deel daarvan op het BRP-adres heeft gewoond. Dit is niet het geval, eiser heeft onvoldoende objectieve gegevens verschaft waaruit dat kan worden geconcludeerd. Voor toepassing van de hardheidsclausule is daarom geen aanleiding.
6. De herziening en terugvordering, voor zover nog in geschil, houdt dus stand over een periode van 1 april 2018 tot en met 31 mei 2019. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat over een ruimere periode is herzien en teruggevorderd.
7. Wat betreft de boete is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende redelijke twijfel heeft gewekt over het feit dat hij niet op het BRP-adres heeft verbleven. Een duidelijk objectief gegeven ontbreekt. Mogelijk heeft het nieuw vast te stellen terugvorderingsbedrag gevolgen voor de hoogte van de boete, dit is ter beoordeling aan de minister.
8. De minister zal worden opgedragen binnen 6 weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser.
9. Omdat het beroep gegrond is moet het griffierecht aan eiser worden vergoed en moet de minister in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen binnen zes weken na heden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.J.G. Römers, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.