Op 25 juni 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een informatiebeschikking die aan de belanghebbende was opgelegd op grond van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De inspecteur had inzage in de privé-agenda van de belanghebbende verlangd, omdat deze agenda afspraken bevatte voor het invullen van belastingformulieren voor particulieren. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur dit verzoek terecht had gedaan, aangezien de agenda van belang kon zijn voor de heffing van inkomstenbelasting en omzetbelasting over de jaren 2012 tot en met 2015.
De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op privacy van de belanghebbende, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank stelde vast dat de inmenging in het privéleven van de belanghebbende gerechtvaardigd was, omdat deze was voorzien bij wet en noodzakelijk was voor de belastingheffing. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en stelde hem in de gelegenheid om binnen vier weken na de uitspraak aan het informatieverzoek te voldoen.
De uitspraak benadrukt de verplichtingen van belastingplichtigen om relevante informatie te verstrekken aan de Belastingdienst en de mogelijkheden voor de Belastingdienst om informatie op te vragen die van belang kan zijn voor de belastingheffing. De rechtbank wees erop dat de belanghebbende meerdere keren was uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar niet was verschenen, wat ook bijdroeg aan de beslissing om het beroep ongegrond te verklaren.