ECLI:NL:RBZWB:2020:2594

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
18 juni 2020
Zaaknummer
AWB- 20_6507 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van rijbewijs en voorlopige voorziening inzake rijgeschiktheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. T. van Nimwegen, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 6 april 2020, waarin hem werd opgelegd een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid te ondergaan en zijn rijbewijs werd geschorst. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden rondom het verzoek beoordeeld, waarbij onder andere werd gekeken naar de geestelijke en lichamelijke geschiktheid van verzoeker om te rijden. Tijdens de zitting op 3 juni 2020 was verzoeker aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl het CBR werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er twijfels bestonden over de geestelijke rijgeschiktheid van verzoeker, vooral naar aanleiding van een melding van de politie dat verzoeker in verwarde toestand had gereden. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende duidelijke aanwijzingen waren voor de schorsing van het rijbewijs, aangezien de medische informatie geen ernstige psychiatrische problematiek aantoonde. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek tot schorsing van het rijbewijs toegewezen, maar het CBR werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoeker. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6507 WVW VV

uitspraak van 16 juni 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

gemachtigde: mr. T. van Nimwegen,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 april 2020 (bestreden besluit) van het CBR inzake het opleggen van een onderzoek naar zijn geschiktheid om te rijden en de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 3 juni 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het CBR heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Kwant.
Ter zitting heeft Kwant gesteld dat op 29 mei 2020 een verweerschrift is verzonden. Dit verweerschrift is echter niet voorafgaand aan de zitting ontvangen door de voorzieningenrechter en is ook niet door het CBR zelf doorgestuurd aan verzoeker. Gelet op de omvang van dit stuk (9 pagina’s
)is besloten om dit verweerschrift niet meer in ontvangst te nemen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 28 februari 2020 heeft de hoofdagent van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant aan het CBR mededeling gedaan dat het vermoeden bestaat dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van categorieën AM/B/C van motorrijvoertuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven.
Met het besluit van 6 april 2020 (primair besluit) heeft het CBR aan verzoeker meegedeeld dat een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid moet plaatsvinden. In ieder geval tot de uitslag van het onderzoek bekend is, mag verzoeker niet rijden. De geldigheid van zijn rijbewijs wordt geschorst. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat geen grondslag bestaat om hem te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid. Er is geen sprake van een geestelijke en/of lichamelijke aandoening, zodat er ook geen aanleiding bestaat om de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft verzoeker informatie van zijn behandelaars overgelegd en een verklaring van zijn vriendin. Verder is verzoeker van mening dat het CBR bij de besluitvorming niet de daarvoor geldende waarborgen en formaliteiten in acht heeft genomen. Er is sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
5. Verzoeker heeft ter zitting het spoedeisend belang toegelicht. Mede gelet op de door verzoeker overgelegde verklaring van zijn werkgever is de voorzieningenrechter van oordeel dat het voldoende aannemelijk is dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij een voorlopig oordeel over het bestreden besluit
6. Het bestreden besluit bestaat uit twee onderdelen. Het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid van verzoeker om te rijden en de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs. Aan beide onderdelen heeft het CBR de mededeling op grond van artikel 130 WVW en het daaronder liggende mutatierapport ten grondslag gelegd
6.1
Zoals verzoeker terecht heeft opgemerkt is de mededeling of het mutatierapport niet op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1480) volgt dat aan politiestukken die niet op ambtseed of ambtsbelofte zijn opgemaakt minder bewijskracht toekomt, maar dat zij niet zonder betekenis zijn. De voorzieningenrechter zal, mede gelet op de door verzoeker aangevoerde gronden en de overgelegde stukken, beoordelen van welke feiten en of omstandigheden kan worden uitgegaan bij de verdere beoordeling.
6.2
Uit het mutatierapport en de mededeling blijkt dat de vriendin van verzoeker met de politie heeft gebeld omdat zij zich zorgen maakte om verzoeker. Hij zou in verwarde toestand zijn gaan rijden. Verder blijkt uit de mededeling dat de verbalisanten verzoeker aan de telefoon hebben gehad en dat hij verward overkwam. Uit het mutatierapport blijkt ook dat de toestand van verzoeker dusdanig was dat een ambulance is gebeld en dat verzoeker is meegenomen naar de Spoedeisende Psychiatrische Onderzoeks Ruimte (SPOR). De stukken die verzoeker heeft overgelegd geven de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan deze weergave van de verbalisanten. Het gaat hier immers voornamelijk om de eigen waarneming van de verbalisanten en om feiten die verder niet betwist zijn door verzoeker. De voorzieningenrechter zal er bij de verdere beoordeling dan ook van uitgaan dat deze weergave een juiste voorstelling van de feiten geeft.
6.3
In de mededeling is ook opgenomen dat er sprake is van een terugkerende psychose en dat verzoeker vaker gaat rijden als hij in een psychose verkeert. De voorzieningenrechter stelt vast dat deze opmerkingen niet terug te vinden zijn in het mutatierapport. Ook uit de door verzoeker overgelegde stukken van de behandelaars en de verklaring van zijn vriendin blijkt niet dat er sprake is of is geweest van een psychose. Deze opmerkingen zullen daarom, als onvoldoende vaststaand, niet betrokken worden bij de verdere beoordeling.
7. Naar vaste rechtspraak is het voor het opleggen van een onderzoek voldoende dat er een vermoeden van ongeschiktheid bestaat (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2020:657). Het opgelegde onderzoek heeft juist als doel om te komen tot een definitief oordeel over de geschiktheid.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de feiten zoals opgenomen onder 6.2 voldoende grondslag bieden voor het oordeel dat er twijfel bestaat over de geestelijke rijgeschiktheid. Daarbij is onder andere betrokken dat er niet zonder reden een ambulance wordt gebeld en/of een betrokkene naar de SPOR wordt gebracht. Dit betekent dat verzoeker dusdanig verward was dat actie ondernomen moest worden. Ook uit de latere verklaring van de vriendin, waarin is opgenomen dat het haar verdriet deed om verzoeker ter plaatse zo te zien, kan opgemaakt worden dat het op dat moment helemaal niet goed ging met verzoeker. Omdat verzoeker is gaan rijden in een dusdanige verwarde toestand dat door de politie moest worden ingegrepen, bestaat er voldoende twijfel aan de geestelijke rijgeschiktheid van verzoeker zoals bedoeld in Bijlage B, onderdeel II, onder a van de Regeling. De voorzieningenrechter is daarom voorshands van oordeel dat het CBR op goede gronden aan verzoeker de verplichting heeft opgelegd een onderzoek te ondergaan.
7.2
Voor het schorsen van het rijbewijs is een vermoeden van ongeschiktheid onvoldoende. Ingevolge artikel 5 van de Regeling moet er immers sprake zijn van duidelijke aanwijzingen dat een betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel dat hij ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
Het gedrag van verzoeker, zoals opgenomen onder punt 6.2 is, hoewel zorgwekkend, onvoldoende om met recht te kunnen stellen dat er sprake is van een duidelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 5 van de Regeling. Daarbij heeft de voorzieningenrechter betrokken dat in het mutatierapport geen duidelijke en nauwkeurige beschrijving is opgenomen van het gedrag dat verzoeker heeft vertoond. Een duidelijke aanwijzing, zoals hier bedoeld, kan, anders dan het CBR betoogt, ook niet gevonden worden in de in het verleden bestaande alcohol- en drugsverslaving en de lopende behandeling. Uit de beschikbare medische informatie blijkt weliswaar dat verzoeker sinds september 2018 onder behandeling is, maar ook dat hij al bij aanvang van de behandeling zijn middelengebruik had gestopt. Uit een urineonderzoek op 29 februari 2020, een dag na de feiten, blijkt ook dat er geen middelen zijn gebruikt. De behandelaar geeft aan dat de behandeling gericht is op verdere stabilisatie op psychisch vlak en dat geen sprake is van een psychotische stoornis. Uit die informatie kan opgemaakt worden dat er een bepaalde mate van stabilisatie is bereikt gedurende de behandeling. Uit een aanvullende medische verklaring van de behandelaar van 11 mei 2020 blijkt dat verzoeker de medicatie Concerta (welke hij op 28 februari 2020 gebruikte en waardoor volgens verzoeker zijn hevige nachtmerries, zoals ook op 28 februari, ontstonden) niet meer gebruikt en zijn psychische toestand stabiel is. De huidige behandeling geeft dan ook geen duidelijke aanwijzing dat er sprake is van ernstige psychiatrische problematiek. Ook anderszins zijn hiervoor geen duidelijke aanwijzingen, zodat er voorshands, zonder nader medisch onderzoek, onvoldoende grond was voor schorsing van de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker.
7.3
Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de voorzieningenrechter het verzoek toewijzen voor zover dit betrekking heeft op de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek (deels) toewijst, dient het CBR aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter veroordeelt het CBR in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,--(1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt het CBR op het betaalde griffierecht van € 178-- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt het CBR in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.050,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 16 juni 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
wettelijk kader
Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) bepaalt dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 130, tweede lid, van de WVW bepaalt dat op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs verplicht is.
In artikel 130, derde lid, van de WVW is bepaald dat de in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. De in het tweede lid bedoelde vordering wordt tevens gedaan in bij ministeriële regeling aangegeven gevallen van overtreding van de voorwaarden van deelname aan het alcoholslotprogramma. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden
Artikel 131, eerste lid, onder c, van de WVW bepaalt dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 131, tweede lid, onder a, van de WVW bepaalt dat bij het besluit, bedoeld in het eerste lid in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen wordt geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
De ministeriële regeling is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling).
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW gebaseerd op feiten en omstandigheden, als vermeld in de bij de Regeling behorende bijlage.
Artikel 5, aanhef en onder c, van de Regeling bepaalt dat een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt als er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
Op grond van artikel 6 van de Regeling schorst het CBR in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Op grond van artikel 23, derde lid, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
a. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder A, onderdelen I, Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig, of II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer;
b. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder B, onderdelen I en II, of
c. indien betrokkene op grond van artikel 15, onderdelen a, b, c, e, f of g, niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel gedrag en verkeer.
In de Bijlage bij de Regeling zijn feiten dan wel omstandigheden opgenomen, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven.
In Bijlage B van de Regeling is in onderdeel II (Geestelijke geschiktheid) onder meer opgenomen: verwardheid, geheugenstoornissen, oriëntatiestoornissen (onder a) en ernstig gestoord inzicht of gedrag (onder b).