ECLI:NL:RVS:2016:1480

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
201506048/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen oplegging Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer door het CBR na verkeersovertredingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 2 juni 2015 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het CBR had op 24 juli 2014 aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (EMG) opgelegd naar aanleiding van een verkeersovertreding op 3 mei 2014. De politie had [appellant] op die dag betrapt op het rijden met een snelheid van 167 km/u waar 100 km/u was toegestaan. Na een achtervolging werd [appellant] herkend door de verbalisanten, die ook zijn motorpak en helm zagen. Ondanks dat [appellant] verklaarde de motor aan een vriend te hebben uitgeleend, oordeelde de rechtbank dat het CBR op basis van het proces-verbaal van de politie voldoende bewijs had om de EMG op te leggen. Het hoger beroep werd behandeld op 18 april 2016, waarbij het CBR vertegenwoordigd was door mr. M.M. Kleijbeuker. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR zich op het proces-verbaal mocht baseren. De verklaringen van [appellant] en zijn getuigen werden als onvoldoende bewijs beschouwd om aan de bevindingen van de politie te twijfelen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 juni 2016.

Uitspraak

201506048/1/A1.
Datum uitspraak: 1 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Roosendaal,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 juni 2015 in zaak nr. 14/7785 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
(hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2014 heeft het CBR [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (hierna: EMG) opgelegd.
Bij besluit van 25 november 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2016, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kleijbeuker, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 juli 2014 genomen naar aanleiding van een mededeling van de Politie Rotterdam, Verkeershandhavingsteam, van 4 juni 2014.
Het aan deze mededeling ten grondslag liggende ‘Proces-verbaal verkeersovertredingen’ van 12 mei 2014 vermeldt, zakelijk weergegeven, het volgende.
Op 3 mei 2014 hebben de verbalisanten (…) op de Rijksweg A29, te Heinenoord, gemeente Binnenmaas, een bestuurder van een motor, merk Yamaha, type Yzf-R6, kenteken [..-..-..], zien rijden. Zij hebben met behulp van een snelheidscontroleapparaat, merk JAI Vision, middels een trajectmeting geconstateerd dat de bestuurder met een gecorrigeerde snelheid van 167 km per uur reed, daar waar ter plaatse een maximumsnelheid van 100 km per uur geldt. Zij zijn op enig moment naast de bestuurder van de motor gaan rijden, waarbij de afstand minder bedroeg dan 3 meter. Een van de verbalisanten kon de bestuurder goed zien. Het viel hem volgens het proces-verbaal op dat de bestuurder sprekende ogen had. De bestuurder heeft ook de verbalisant enige tijd aangekeken. Nadat de verbalisant een wijzende beweging met zijn hand naar de bestuurder had gemaakt, zagen de verbalisanten dat de bestuurder hun voertuig rechts passeerde en met hoge snelheid van hen wegreed. Zij hebben de achtervolging ingezet waarbij een geijkte snelheid werd gemeten van ver boven 200 km per uur. De bestuurder van de motor reed niettemin steeds verder van hen weg. De verbalisanten zijn daarop naar het adres gereden van degene op wiens naam de motor in het kentekenregister is geregistreerd. Aldaar deed de moeder van [appellant] op aanbellen de deur open. [appellant] was op dat moment niet aanwezig. Zijn moeder verklaarde tegenover de verbalisanten dat hij op de motor was weggegaan.
Uit het proces-verbaal van 12 mei 2014 blijkt verder dat na aankomst op het politiebureau, een der verbalisanten de profielfoto van [appellant] op Facebook heeft bekeken en hem herkende als de bestuurder van de motor. De verbalisant herkende hem aan zijn oogopslag. Voorts stonden op Facebook diverse foto’s van de motor, de helm en het motorpak. De verbalisanten zagen dat deze motor, de helm en het motorpak overeenkwamen met die van de bestuurder die met hoge snelheid van hen wegreed.
Op 12 mei 2014 is een der verbalisanten opnieuw naar de woning van [appellant] gegaan. [appellant] was toen wel aanwezig. De verbalisant herkende hem als de bestuurder van de motor ten tijde van de snelheidsovertredingen. Hij herkende hem aan zijn oogopslag en aan zijn postuur en was er 100% van overtuigd dat [appellant] op 3 mei 2014 de bestuurder van de motor was. In de keuken van de woning hing het motorpak dat de bestuurder ten tijde van de verkeersovertredingen had gedragen.
[appellant] verklaarde op 12 mei 2014 dat hij op 3 mei 2014 de motor had uitgeleend aan een vriend. Wie deze vriend was, wilde hij niet zeggen. Geconfronteerd met de omstandigheid dat zijn moeder op 3 mei 2014 had verklaard dat hij die dag zelf op de motor was vertrokken, verklaarde hij dat hij de motor later die dag had uitgeleend.
2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag;
In bijlage 1, onder A ‘Rijvaardigheid en rijgedrag’, onderdeel III ‘rijgedrag’, is voor zover thans van belang vermeld,
3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer, dat blijkt uit:
a) rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid;
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:
b. het inhalen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank een te zware bewijskracht heeft toegekend aan het proces-verbaal van 12 mei 2014. Nu dit proces-verbaal niet op ambtseed of op ambtsbelofte is opgemaakt, komt daaraan volgens [appellant] geen bewijskracht, althans niet meer bewijskracht toe dan aan verklaringen van willekeurige anderen, niet zijnde politiefunctionarissen. Gelet daarop, betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat hij op 3 mei 2014 de motor heeft bestuurd waarmee de voormelde verkeersovertredingen zijn begaan. [appellant] stelt dat hij de motor die dag heeft uitgeleend en het derhalve iemand anders was die daarmee de geconstateerde overtredingen heeft begaan. Het proces-verbaal maakt volgens hem onvoldoende het tegendeel aannemelijk. [appellant] verwijst bij dit betoog tevens naar twee door hem in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen, te weten één van zijn moeder en één van een vriend.
3.1. In het proces-verbaal van 12 mei 2014 zijn de gebeurtenissen op 3 mei 2014 en nadien door twee met name genoemde politiefunctionarissen gedetailleerd weergegeven. Het is ondertekend door een van deze functionarissen, waarbij is vermeld dat de ander wegens vakantie verhinderd was mede te ondertekenen. Er volgt niet uit het proces-verbaal dat het op ambtseed dan wel op ambtsbelofte is opgemaakt.
3.2. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om aan de inhoud van dit proces-verbaal voorbij te gaan. Weliswaar kan een op ambtseed, dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal worden geacht in sterkere mate bij te dragen aan het te leveren bewijs, maar dit betekent niet dat aan onderhavig proces-verbaal geen betekenis toekomt. Het proces-verbaal en de bijbehorende stukken zijn duidelijk en geven een gedetailleerd beeld van de bevindingen van de in het proces-verbaal genoemde politiefunctionarissen. Voor [appellant] bestaat evenwel de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren dat tot de conclusie noopt dat niettemin niet van dit proces-verbaal mocht worden uitgegaan.
Uit het proces-verbaal blijkt dat een der verbalisanten en de bestuurder elkaar enige tijd op een afstand van minder dan 3 meter recht in het gezicht hebben gekeken. Verder blijkt dat die verbalisant, toen hij op 12 mei 2014 de woning van [appellant] opnieuw bezocht en hem daar aantrof, [appellant] aan zijn postuur en aan zijn oogopslag herkende als de bestuurder van de motor op 3 mei 2014. Daarbij heeft hij vermeld daarvan voor 100% overtuigd te zijn. Tevens hing in de keuken van de woning het motorpak dat de bestuurder op 3 mei 2014 had gedragen. Dit pak, de helm, de motor en de persoon van [appellant] zelf, had de betrokken verbalisant ook al herkend toen hij het profiel van [appellant] op Facebook had bekeken.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hetgeen [appellant] aan tegenbewijs heeft aangevoerd, onvoldoende is om aan de bevindingen in het proces-verbaal te twijfelen. De verklaring van [appellant], dat hij de motor op de betreffende dag aan een niet nader genoemde persoon heeft uitgeleend, alsmede de schriftelijke verklaringen van zijn moeder en van een vriend, [persoon], beiden van 9 augustus 2014, voldoen daartoe niet.
De Afdeling merkt op dat [appellant] de identiteit van degene die naar gesteld zijn motor op 3 mei 2014 heeft geleend, niet bekend wenst te maken. Dit brengt mee dat deze verklaring van [appellant] zelf niet te verifiëren is. In de verklaringen van de moeder en van de vriend van [appellant] wordt voorts gesteld dat [appellant] op 3 mei 2014 zijn motor niet, maar zijn motorhelm wel bij zich had. Dat is niet in overeenstemming met de omstandigheid dat de verbalisanten hebben gezien dat de bestuurder die met de motor de overtredingen beging, zowel de motor van [appellant] gebruikte, als ook zijn motorpak en zijn helm droeg. Dat de moeder in de verklaring van 9 augustus 2014 heeft vermeld dat zij [appellant] op 3 mei 2014 niet met de motor van huis heeft zien vertrekken, doet niet af aan haar eerdere verklaring op 3 mei 2014 dat [appellant] die dag met de motor was weggegaan. Dit laatste blijft onverminderd aannemelijk, ook al zou zij dit niet zelf daadwerkelijk hebben gezien. Uit de verklaring van de vriend wordt verder niet duidelijk hoe [appellant] op zijn adres is gearriveerd op 3 mei 2014, nu hij op dat moment volgens die verklaring zijn motor reeds had uitgeleend en de vriend op dat moment geen motor heeft gezien.
Alles tezamen genomen, ziet de Afdeling in de verklaringen van [appellant], zijn moeder en zijn vriend, geen grond om te twijfelen aan hetgeen over de gebeurtenissen op 3 mei 2014 is vermeld in het proces-verbaal van 12 mei 2014.
De conclusie is dat het CBR zich op grond van dat proces-verbaal op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] op 3 mei 2014 de bestuurder van de motor was. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat CBR ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van de EMG.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016
641.