In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV van 12 juli 2019, waarin zijn aanspraak op een Ziektewet-uitkering werd beëindigd per 20 januari 2019. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.J.M. Sanders, heeft tijdens de zitting op 15 januari 2020 zijn standpunt toegelicht. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. B.H.C. de Bruijn. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend om aanvullende vragen aan het UWV te stellen, waarop het UWV op 17 februari 2020 heeft geantwoord. Eiser heeft gereageerd op dit antwoord, maar beide partijen hebben aangegeven geen nadere zitting te wensen. De rechtbank heeft het onderzoek op 26 mei 2020 gesloten.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld, waaronder de medische beoordeling van eiser, die zich op 20 december 2017 ziek meldde. Het UWV had eerder een ZW-uitkering toegekend, maar beëindigde deze na een eerstejaarsbeoordeling. De rechtbank heeft de medische rapportages van de betrokken artsen beoordeeld en geconcludeerd dat het UWV de belastbaarheid van eiser correct heeft vastgesteld. Eiser heeft aangevoerd dat zijn klachten zijn onderschat, maar de rechtbank oordeelt dat er geen medische stukken zijn overgelegd die dit standpunt onderbouwen.
De rechtbank heeft ook de geschiktheid van de door het UWV geduide functies beoordeeld. Eiser heeft betoogd dat hij door zijn klachten niet in staat is om de functies te vervullen, maar de rechtbank oordeelt dat de arbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd dat eiser, rekening houdend met zijn beperkingen, in staat is om de werkzaamheden te verrichten die aan deze functies zijn verbonden. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het UWV de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd per 20 januari 2019 en heeft het beroep ongegrond verklaard.