ECLI:NL:CRVB:2014:823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
11-5746 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van opleidingsniveau en belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die per 14 oktober 2008 was herzien van 80-100% naar 45-55% arbeidsongeschiktheid. Betrokkene verzocht om herziening van zijn uitkering per 1 augustus 2009 vanwege verslechterde gezondheid. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) weigerde deze herziening en stelde de uitkering per 27 juli 2010 vast op 25-35% arbeidsongeschiktheid. Betrokkene maakte bezwaar tegen deze besluiten, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen het tweede bestreden besluit gegrond. De rechtbank oordeelde dat appellant onvoldoende had aangetoond dat de geselecteerde functies overeenkwamen met het opleidingsniveau en de bekwaamheden van betrokkene. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

In hoger beroep heeft de Raad de medische beoordeling en het vastgestelde opleidingsniveau van betrokkene opnieuw beoordeeld. De deskundige die door de Raad was ingeschakeld, concludeerde dat de beperkingen van betrokkene goed waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de geselecteerde functies niet de belastbaarheid overschreden. De Raad oordeelde dat appellant op goede gronden was uitgegaan van opleidingsniveau 2 en dat betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat hij de functies niet kon verrichten. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking had op het besluit van 2 maart 2011 en verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. Appellant werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die in totaal € 3.867,78 bedroegen.

Uitspraak

11/5746 WAO
Datum uitspraak: 12 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 augustus 2011, 11/39 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A.C. Vijn, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Vijn.
Het onderzoek is heropend na de zitting ten einde betrokkene in de gelegenheid te stellen zich te laten onderzoeken. Betrokkene heeft een rapporten van klinisch neuropsycholoog
C.M.T. Schilder van 15 maart 2012 en van bedrijfsarts E.P. Harderwijk van 19 april 2012 en van 18 juli 2012 ingediend. Namens appellant hebben een bezwaararbeidsdeskundige en een bezwaarverzekeringsarts een zienswijze ingediend. Namens betrokkene heeft mr. Vijn een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Raad heeft deskundige verzekeringsarts drs. J.A.F. Leunisse-Walboomers benoemd, zij heeft betrokkene onderzocht en heeft gerapporteerd op 7 maart 2013, op 4 juli 2013 en op
28 oktober 2013. Appellant heeft verschillende zienswijzen ingediend van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige. Namens betrokkene hebben
mr. Vijn, bedrijfsarts Harderwijk en klinisch neuropsycholoog Schilder, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De uitkering van betrokkene op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), is per 14 oktober 2008 herzien van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De Raad heeft het beroep in verband met deze arbeidsongeschiktheidsbeoordeling bij uitspraak van 28 oktober 2011 ongegrond verklaard, ECLI:NL:CRVB:2011:BU2157.
2.1.
Op 12 oktober 2009 heeft betrokkene appellant verzocht om een herziening van zijn uitkering per 1 augustus 2009 vanwege een verslechterde gezondheid.
2.2.
Bij besluit van 26 mei 2010 heeft appellant geweigerd om de uitkering van betrokkene per 29 augustus 2009 te herzien vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid en heeft appellant de uitkering van betrokkene met ingang van 27 juli 2010 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35 %. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.3.
Bij besluit van 29 november 2010 (bestreden besluit 1) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 2 maart 2011 (bestreden besluit 2) heeft appellant de uitkering van betrokkene met ingang van 27 juli 2010 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met het opleidingsniveau en de bekwaamheden van betrokkene en heeft aan appellant de opdracht gegeven om opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene.
4.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het opleidingsniveau van betrokkene niet goed zou zijn vastgesteld. Appellant verwijst naar de procedure bij de Raad, genoemd in overweging 1, waarbij na informatie van het Nova College te Amsterdam volgens de Raad het opleidingsniveau terecht op 2 is vastgesteld.
Ten aanzien van de medische beoordeling heeft appellant verwezen naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 10 november 2010, die op de FML verdergaande beperkingen heeft vastgelegd.
5.
Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld, onder verwijzing naar de door hem ingediende rapporten en een verklaring van een oud klasgenoot dat hij niet voldoet aan de vereisten die gelden voor opleidingsniveau 2. Niet alleen omdat hij praktisch analfabeet is, maar ook door zijn zwakbegaafdheid en een persoonlijkheidsstoornis. Bovendien heeft hij nog geen twee jaar onderwijs genoten op de LTS en had hij zeer veel moeite met het volgen van de vakken. Daarnaast is er door appellant onvoldoende rekening gehouden met verschillende lichamelijke klachten. Onder andere wordt onvoldoende rekening gehouden met de diagnose van een revalidatiearts van een chronisch aspecifiek pijnsyndroom. Om allerlei redenen is eerst in 2012 met een behandeling gestart. Daarnaast is geen rekening gehouden met het beenlengteverschil van appellant. De conclusies van de deskundige zijn voor appellant onbegrijpelijk en onprofessioneel en getuigen in zekere zin van vooringenomenheid.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
De deskundige heeft betrokkene op 22 november 2012 onderzocht, heeft kennisgenomen van de stukken en betrokkene heeft met hulp van mr. Vijn een persoonlijkheidsvragenlijst ingevuld die is geanalyseerd door orthopedagoog C. Engbers-Hendriks. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van een andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Ook overigens geven de bezwaren van betrokkene tegen het rapport daartoe geen aanleiding.
6.2.
De beperkingen die door de (bezwaar)verzekeringsarts van appellant in de FML zijn vastgesteld sluiten naar het oordeel van de deskundige goed aan bij de gezondheidssituatie van betrokkene op de datum in geding met daarbij de opmerking dat betrokkene beperkt is voor wat betreft kracht zetten en souplesse met de rechterwijsvinger bij het maken van schroefbewegingen en repetitieve handbewegingen en in verband met de darmproblematiek de noodzaak van een toilet met wastafel in de werkomgeving logisch zou zijn, maar hiervoor geen medisch indicatie bestaat. De deskundige heeft daarnaast gemotiveerd waarom zij in tegenstelling tot bedrijfsarts Harderwijk geen aanleiding heeft gevonden voor het vaststellen van een urenbeperking. De deskundige heeft geen bevestiging gevonden voor het standpunt van betrokkene dat zijn intelligentie en leervermogen meer beperkt zijn dan door appellant is vastgesteld.
6.3.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft de bezwaarverzekeringsarts in de rapporten van 8 april 2013, van 7 augustus 2013 en van 19 november 2013 namens appellant gemotiveerd dat ten aanzien van de rechterwijsvinger reeds een beperking is vastgelegd in de FML bij item 4.7 voor het kracht zetten bij schroefbewegingen. In mei 2010 en op
10 augustus 2010 was sprake van een verdikking van tijdelijke aard. Ten tijde van de hoorzitting op 1 september 2010 was deze verdikking niet meer aanwezig. Daarnaast blijkt uit de stukken niet dat er ten tijde in geding een chronisch ziektebeeld aan deze klacht ten grondslag ligt. Er zijn daarnaast functies geselecteerd waarbij geen voortdurende knijp- en grijpkracht werd vereist van het vingertopje. Ook werd gekeken of het uitvoeren van de handgrepen linkshandig kon worden uitgevoerd of kon worden afgewisseld met links. Vanwege de rechtervingerklacht wordt de uitkering van betrokkene tot 1 september 2010 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% uitbetaald en daarna naar een mate van 35 tot 45%. De functies zijn door een bezwaararbeidsdeskundige ook per 1 september 2010 actueel bevonden. Ten aanzien van het toiletgebruik heeft appellant opgemerkt dat er geen ‘buitenfuncties’ zijn geselecteerd en dat iedere werkplek is voorzien van een toilet.
6.4.
Uit 6.1 tot en met 6.3 volgt dat appellant bij de medische beoordeling, die ten grondslag ligt aan het besluit van 2 maart 2011, voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van betrokkene ten tijde in geding.
6.5.
Ten aanzien van de beoordeling van het opleidingsniveau van betrokkene sluit de Raad aan bij zijn oordeel in zijn uitspraak van 28 oktober 2011. In zijn rechtspraak heeft de Raad aanvaard dat aan een gestelde opleidingseis (bijvoorbeeld voltooid basisonderwijs) kan worden voldaan door een combinatie van opleiding en werkervaring (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863 en 18 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX2524). Betrokkene heeft in Marokko koranschool en basisonderwijs gevolgd tot zijn 14e jaar. In Nederland heeft hij een jaar voorbereidend onderwijs gevolgd bij de Bontekoe waarna hij twee jaar LTS onderwijs heeft genoten. Vervolgens heeft hij gedurende tien jaar werkzaamheden bij een drukkerij verricht. Daarnaast geldt voor de aan de eerste drie aan schatting ten grondslag gelegde functies sorteerder en medewerker tuinbouw opleidings- en functieniveau 1 (geen afgerond basisonderwijs) en voor de functie productiemedewerker voedingsmiddelen industrie opleidings- en functieniveau 2 (afgerond basisonderwijs) en betreft het eenvoudig productie werk waarbij alleen mondelinge instructies worden gegeven. De lees- en schrijfvaardigheid van betrokkene zijn niet van belang voor het kunnen verrichten van deze functies. Appellant is op goede gronden uitgegaan van opleidingsniveau 2. De door de neuropsycholoog Schilder vastgestelde laag begaafdheid/moeilijk lerend bevestigt volgens de bezwaarverzekeringsarts het niveau van betrokkene waarmee rekening is gehouden bij het selecteren van de functies. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in verband met het opleidingsniveau de functies niet kan verrichten.
6.6.
Ten aanzien van de geschiktheid van de functies is niet gebleken dat deze de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML overschrijden.
6.7.
Gelet op hetgeen onder 6.1 tot en met 6.6 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voor zover daarbij het besluit van 2 maart 2011 is vernietigd en aan appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het hoger beroep van appellant slaagt. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 2 maart 2011 ten onrechte gegrond verklaard.
7.
Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de in hoger beroep door betrokkene gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.461,- voor verleende rechtsbijstand, op € 14,40 aan reiskosten, op € 937,85 voor het rapport van Helder psychodiagnostiek en op € 1.454,53 voor het rapport van Ernst Harderwijk, in totaal op
€ 3.867,78.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het besluit van
2 maart 2011 en appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 maart 2011 ongegrond;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt appellant in proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 3.867,78.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.L. Rijnen
JvC