ECLI:NL:RBZWB:2020:2167

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 mei 2020
Publicatiedatum
14 mei 2020
Zaaknummer
AWB- 20_5844 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende bewijs van financiële situatie

Op 14 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tholen. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 februari 2020, waarbij zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Participatiewet was afgewezen. De verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij meende dat er geen onduidelijkheden waren over zijn financiële positie. Hij verbleef in een tourcaravan en had geen eigen woonwagen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er op basis van de ingediende stukken onvoldoende bewijs was dat de verzoeker recht had op bijstand. Volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat hij bijstand nodig heeft. De verzoeker had niet voldoende duidelijkheid verschaft over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. De voorzieningenrechter volgde de verzoeker niet in zijn opvatting dat het college alleen bevoegd was om de financiële situatie in de voorafgaande periode te onderzoeken als er eerder sprake was van een intrekking wegens verzuim.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en stelde dat het college voldoende gemotiveerd had aangegeven dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien. De uitspraak benadrukte dat bij een aanvraag om bijstand de aanvrager moet voldoen aan de inlichtingenverplichting en dat het college niet verplicht was om de financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag te onderzoeken. De beslissing van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in een eventuele bodemprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5844 PW VV

uitspraak van 14 mei 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats], verzoeker,

gemachtigde: mr. J.S.W. van Vossen,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tholen, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van 27 februari 2020 (bestreden besluit), waarbij zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Participatiewet is afgewezen. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker heeft op 3 januari 2020 een aanvraag om een uitkering op grond van de Participatiewet ingediend. Die aanvraag is bij het bestreden besluit afgewezen omdat door onduidelijkheden over verzoekers financiële situatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft daartoe overwogen dat uit de door verzoeker overgelegde bankafschriften niet blijkt dat hij in de periode van in ieder geval 1 juli 2019 tot en met 13 januari 2020 huishoudelijke uitgaven heeft gedaan. Het uitgavenpatroon ligt ver beneden de Nibud-norm. Verzoeker heeft, volgens het college, zijn stelling dat hij altijd bij vrienden en familie eet niet met bewijsstukken onderbouwd. Daarnaast krijgt hij in die periode stortingen van derden en doet verzoeker zelf contante stortingen op zijn bankrekening.
2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat geen sprake is van onduidelijkheden over zijn financiële positie. Hij heeft geen eigen woonwagen en verbleef in een tourcaravan op een standplaats.
Verzoeker verbleef van 4 oktober 2019 tot en met 13 december 2019 in detentie en heeft daarna een bijstandsuitkering aangevraagd. Hij heeft de gevraagde financiële gegevens overgelegd en daar uitleg bij gegeven.
Ten onrechte is verzoeker gevraagd om zijn financiële situatie voorafgaand aan 13 januari 2020 inzichtelijk te maken. Daar was geen aanleiding toe en het college was daar, volgens verzoeker, ook niet toe bevoegd.
Verzoeker heeft voldoende inzicht verschaft in zijn financiële situatie. Met stortingen op verzoekers rekening dient geen rekening te worden gehouden, anders dan dat ze op de uitkering in mindering worden gebracht. Verzoeker kampt met psychische problemen. Hij beschikt niet over vermogen dat de vermogensgrens overschrijdt.
Volgens verzoeker heeft hij voldoende inzicht geboden met betrekking tot zijn huishoudelijke uitgaven. Hij heeft, door toedoen van het college, geen eigen onderdak en is voor zijn levensonderhoud afhankelijk van vrienden en familie. Hij heeft verklaringen overgelegd waaruit dat blijkt.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen en te bepalen dat aan verzoeker een bijstandsuitkering wordt toegekend.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening speelt een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. In artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te raken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand door de overheid.
5. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter in dit soort zaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), is het bij een aanvraag om bijstand aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat hij bijstand nodig heeft. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, de zogenoemde inlichtingen-verplichting. Indien de aanvrager niet aan die verplichting voldoet, is dat een reden voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:248.
Partijen verschillen van mening over de vraag of verzoeker die duidelijkheid voldoende heeft verschaft, zodanig dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld.
6. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in de opvatting dat het college alleen bevoegd is om de financiële situatie in de aan de aanvraag voorafgaande periode te onderzoeken als eerder sprake was van een intrekking wegens een verzuim door de betrokkene. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB, zoals de uitspraak van 8 mei 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW5556), vloeit uit de in artikel 17 van de Participatiewet beschreven inlichtingenplicht voort dat van de aanvrager van bijstand mag worden verwacht dat hij met objectieve en verifieerbare bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt hoe hij in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien in de periode voorafgaand aan de aanvraag. De voorzieningenrechter leest in de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waar verzoeker naar verwijst, niet wat verzoeker er in leest.
7. Verzoeker heeft in algemene bewoordingen aangevoerd dat de door hem verstrekte informatie voldoende inzicht biedt in zijn financiële situatie, maar hij heeft niet betwist dat uit zijn bankafschriften niet blijkt van huishoudelijke uitgaven.
Om aan te tonen dat hij bij vrienden en familie at heeft verzoeker verklaringen overgelegd. De verklaring die op 7 december 2019 is ondertekend door [naam 1], heeft betrekking op een bedrag dat verzoeker pas na de aanvraagdatum van haar heeft geleend. De andere overgelegde verklaring van [naam 1], van 1 april 2020, is onvoldoende concreet, bestrijkt een periode van vijftien maanden en is achteraf opgemaakt.
Ook de andere verklaringen die zich in het dossier bevinden, van [naam 2]. [naam 3] en [naam 1], geven geen voldoende concreet inzicht in de manier waarom verzoeker in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
8. Gelet op wat hierboven is overwogen neemt het college, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, voldoende gemotiveerd het standpunt in dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt hoe hij in de aan de aanvraag voorafgaande periode, althans in de aan de detentie voorafgaande periode, in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
Wat verzoeker nog meer heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden en zal dan ook niet besproken worden.
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
10. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier, op 14 mei 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.