ECLI:NL:CRVB:2017:248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
15/3707 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens onvoldoende informatie over kasstortingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Wormerland was afgewezen. Appellanten, een echtpaar, dienden op 14 april 2014 een aanvraag in voor bijstand, maar het college weigerde deze op 9 mei 2014, omdat zij onvoldoende informatie hadden verstrekt over de herkomst van hun kasstortingen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

Tijdens de zitting op 6 december 2016 werd door appellanten aangevoerd dat de gestorte bedragen afkomstig waren van achterstallige betalingen van hun klusbedrijf en van de verkoop van de daklozenkrant. Ze overhandigden verklaringen van de uitgever van de daklozenkrant, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat deze verklaringen niet voldoende onderbouwing boden voor de kasstortingen. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor de bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellanten niet aan hun inlichtingenverplichting hadden voldaan.

De Raad concludeerde dat de onduidelijkheid over de herkomst van de kasstortingen leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Daarom werd het hoger beroep afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter O.L.H.W.I. Korte, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 17 januari 2017.

Uitspraak

15/3707 WWB
Datum uitspraak: 17 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
18 mei 2015, 14/4681 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Wormerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2016. Namens appellanten is mr. Dezfouli verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Busser en mr. O.C. Overmars.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn gehuwd. Zij hebben op 14 april 2014 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.2.
Uit de in verband met deze aanvraag overgelegde afschriften van de bankrekeningen van appellanten blijkt dat op de bankrekening van appellant in januari 2014 een totaalbedrag van
€ 1.650,- is gestort, in februari 2014 een totaalbedrag van € 675,- en in maart 2014 een totaalbedrag van € 1.035,-. Op de bankrekening van appellante is in februari 2014 een bedrag van € 140,- gestort en in maart 2014 een bedrag van € 100,-.
1.3.
Bij besluit van 9 mei 2014, gehandhaafd bij besluit van 27 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt over de herkomst van de in 1.2 genoemde bedragen. Daardoor hebben zij niet aan de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB voldaan, als gevolg waarvan het college het recht op bijstand niet kan vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben appellanten aangevoerd dat de gestorte bedragen enerzijds afkomstig zijn van achterstallige betalingen van opdrachtgevers van het klusbedrijf dat appellant tot 1 januari 2014 heeft gehad en anderzijds afkomstig zijn van inkomsten uit de verkoop van de daklozenkrant vanaf 1 januari 2014. Zij hebben twee verklaringen van het hoofd distributie van de uitgever van de daklozenkrant overgelegd en verder alles gedaan wat in redelijkheid van hen kan worden verwacht om inlichtingen te verschaffen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 14 april 2014 tot en met 9 mei 2014.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
De twee overgelegde verklaringen van het hoofd distributie van de uitgever van de daklozenkrant van 24 april 2014 en 22 mei 2014 kunnen niet dienen als deugdelijke onderbouwing voor de kasstortingen. Volgens de verklaring van 24 april 2014 zijn de verdiensten uit de verkoop voor ieder van appellanten gemiddeld € 180,- per maand. Volgens de verklaring van 22 mei 2014 waren de verdiensten uit de verkoop in 2014 in totaal voor appellant € 920,70 en voor appellante € 841,50. Los van het feit dat de verklaringen onderling verschillen voor wat betreft de door appellanten afgenomen kranten en de met de verkoop verdiende bedragen, is het totaal van de in 1.2 genoemde stortingen aanzienlijk hoger. Appellanten hebben voorts geen enkele onderbouwing verstrekt van de gestelde achterstallige betalingen van opdrachtgevers van het voormalig klusbedrijf van appellant. Zij hebben evenmin inzichtelijk gemaakt welk deel van de kasstortingen voortvloeit uit betalingen in verband met het klusbedrijf en welk deel uit inkomsten uit verkoop van de daklozenkrant. De omstandigheid dat appellanten geen deugdelijke administratie van de door hen contant ontvangen inkomsten hebben bijgehouden, ligt in de eigen risicosfeer. Hetzelfde geldt voor de gestelde omstandigheid dat de opdrachtgever van het klusbedrijf geen nadere informatie aan appellanten wil verschaffen over gedane betalingen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellanten onvoldoende informatie hebben verschaft over de herkomst van de in 1.2 genoemde kasstortingen voorafgaand aan de aanvraag, zodat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren zijn nagekomen. Daardoor is onduidelijk gebleven over welke middelen appellanten ten tijde van de aanvraag konden beschikken. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg daarvan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.V. van Donk

HD