In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eiser1] en [eiser2], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand. De zaak betreft de handhaving van een last onder dwangsom die aan eisers was opgelegd vanwege de bewoning van een bedrijfswoning door een derde partij, [naam belanghebbende]. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college op 19 februari 2019 een last onder dwangsom heeft opgelegd aan eisers, omdat de bedrijfswoning in strijd met het bestemmingsplan werd bewoond. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. Eisers hebben vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de feiten en het procesverloop uiteengezet, inclusief de rol van deskundige H. Gerlings, die is ingeschakeld om te beoordelen of de bewoning van de bedrijfswoning door [naam belanghebbende] noodzakelijk was voor de agrarische bedrijfsvoering. De deskundige concludeerde dat de aanwezigheid van [naam belanghebbende] niet noodzakelijk was, wat de rechtbank overnam in haar oordeel. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat de bewoning in strijd was met het bestemmingsplan.
Eisers stelden dat het handhavend optreden willekeurig was en in strijd met het gelijkheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat deze stellingen onvoldoende onderbouwd waren. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eisers ongegrond was en dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 8 mei 2020.