201307867/1/A4.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Spridget Company B.V., gevestigd te Emmen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 juli 2013 in zaak nr. 12/459 in het geding tussen:
Spridget Company
en
het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2011 heeft het college aan Spridget Company een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 20 juni 2012 heeft het college het door Spridget Company daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2013 heeft de rechtbank het door Spridget Company daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Spridget Company hoger beroep ingesteld.
[partijen A] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij A]) en [partij B] hebben schriftelijke uiteenzettingen en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Spridget Company heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluiten van 2 december 2013, 10 december 2013 en 13 januari 2014 heeft het college besloten tot invordering van dwangsommen ter hoogte van onderscheidenlijk € 4.500,00, € 4.500,00 en € 6.000,00.
[partijen C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij C]), Spridget Company, [partij A], [partij B] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2014, waar Spridget Company, vertegenwoordigd door mr. M.B.W. Litjens, advocaat te Assen, [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, en mr. Y. Meijer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [partij C], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, [partij A], bijgestaan door mr. I.F.M. Kwint, en [partij B], bijgestaan door G.J. van Delden, als partij gehoord.
Overwegingen
Last onder dwangsom
1. Bij het besluit van 14 december 2011 heeft het college aan Spridget Company een last onder dwangsom opgelegd, omdat de activiteiten die zij op het perceel Zuiderdiep 489a te Valthermond verricht volgens het college in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Valthermond" (hierna: het bestemmingsplan). Bij het besluit van 20 juni 2012 heeft het college de last gewijzigd en Spridget Company opgedragen binnen zes weken na bekendmaking van dit besluit de met het bestemmingsplan strijdige situatie te beëindigen en beëindigd te houden door de bedrijfsactiviteiten, onder meer bestaand uit de handel in en reparatie van personenauto's en lichte bedrijfsauto's, de in- en verkoop van en restauratie van onderdelen en accessoires, alsmede het anderszins onderhouden, repareren, proefdraaien van motorvoertuigen, het bewerken van metalen en het opslaan van daarmee verband houdende stoffen, te staken en gestaakt te houden. Aan de last is een dwangsom verbonden van € 1.500,00 per week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 15.000,00.
2. Spridget Company betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was handhavend op te treden. Daartoe voert zij aan dat de door haar verrichte activiteiten niet in strijd zijn met het bestemmingsplan, omdat haar activiteiten moeten worden aangemerkt als activiteiten van een verzorgend en ambachtelijk bedrijf en niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, als een garagebedrijf. Volgens haar volgt uit de systematiek van het bestemmingsplan dat het bij een ambachtelijk bedrijf moet gaan om een relatief kleinschalige bedrijvigheid waar handvaardigheid en/of persoonlijke vakbekwaamheid een rol spelen. Spridget Company stelt zich op het standpunt dat haar bedrijf aan die eisen voldoet. Anders dan bij een garagebedrijf bestaan de activiteiten die zij verricht niet uit reguliere reparaties, onderhoud- en of wasbeurten en opslag van brandstoffen. In haar bedrijf wordt het lakken, verzinken en verchromen uitbesteed, gaat het vaak om langdurige projecten waar specifieke vakbekwaamheid voor benodigd is en is er een relatief gering klantbezoek, aldus Spridget Company.
2.1. De gronden van Spridget Company hebben op grond van het bestemmingsplan de bestemming 'Handel en Bedrijf II' met de aanduiding 'VAB'.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften), zijn de gronden met die bestemming en aanduiding bestemd voor verzorgend en ambachtelijk bedrijf categorie VAB.
Ingevolge het derde lid, wordt tot een strijdig gebruik van de gronden en bouwwerken als bedoeld in artikel 34 in ieder geval gerekend het gebruik voor de uitoefening van detailhandel en het gebruik van de bedrijfsgebouwen voor bewoning.
Ingevolge het vierde lid is het bepaalde in het derde lid niet van toepassing op de uitoefening van detailhandel in:
a. goederen die ter plaatse zijn vervaardigd, bewerkt of hersteld;
b. goederen in een onderneming waarin een ambachtelijk of garagebedrijf wordt uitgeoefend, mits de detailhandel een directe relatie heeft met de in het eerste lid omschreven bestemming.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, is het onverminderd hetgeen reeds is bepaald ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken in de vorige artikelen, verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bij dit plan aan deze gronden en bouwwerken gegeven bestemming.
2.2. Niet in geschil is dat de activiteiten van Spridget Company onder meer bestaan uit het restaureren van oldtimers, het opslaan van auto-onderdelen, het handmatig vervormen van metalen en het handmatig maken van houten onderdelen, bekleding en stofferingen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat deze werkzaamheden niet kunnen worden beschouwd als werkzaamheden van een ambachtelijk bedrijf. Daarbij heeft het college verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2007, in zaak nr. 200702835/1, waarin is overwogen dat het bedrijf in die zaak, gezien de werkzaamheden die het verrichtte, onder meer bestaande uit reparatie-, onderhouds-, en waspoetswerkzaamheden aan auto's en motoren en de opslag van onder meer (motor)voertuigen en auto-onderdelen, en de omstandigheid dat voor garagebedrijven een aparte bestemming in het bestemmingsplan was opgenomen, niet als ambachtelijk bedrijf aangemerkt kon worden.
2.3. De Afdeling stelt voorop dat het in deze zaak op zichzelf niet gaat om de vraag of de activiteiten van Spridget Company de activiteiten van een garagebedrijf zijn, maar om de vraag of zij de activiteiten van een ambachtelijk bedrijf zijn. Dit doet er evenwel niet aan af dat, zoals de rechtbank heeft gedaan, ten behoeve van de beantwoording van die laatste vraag een vergelijking tussen de activiteiten van Spridget Company en een garagebedrijf kan worden gemaakt, aangezien het bestemmingsplan een afzonderlijke aanduiding "Garagebedrijf" kent en een garagebedrijf, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet een ambachtelijk bedrijf als bedoeld in het bestemmingsplan is.
Gelet op de aard, omvang en intensiteit van de verrichte werkzaamheden, zoals die ook blijken uit de overgelegde foto's, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten van Spridget Company zodanig vergelijkbaar is met die van een garagebedrijf, dat deze niet zijn aan te merken als de activiteiten van een ambachtelijk bedrijf als bedoeld in het bestemmingsplan. Daarbij heeft de rechtbank terecht mede van belang geacht dat veel van de werkzaamheden die plaatsvinden vergelijkbaar zijn met die van een normaal garagebedrijf, zowel in de werkruimte als daar buiten, en dat op het terrein bedrijfswagens staan en af en toe ook auto's die gerestaureerd worden. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat enkel oldtimers worden gerestaureerd, het veelal gaat om langdurige projecten en een aantal werkzaamheden handmatig wordt verricht, niet maakt dat de activiteiten van Spridget Company als activiteiten van een ambachtelijk bedrijf als bedoeld in het bestemmingsplan moeten worden beschouwd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat die omstandigheden er niet aan afdoen dat de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten van Spridget Company vergelijkbaar is met die van een garagebedrijf. De stelling dat handmatig metalen worden vervormd, houten onderdelen, bekleding en stofferingen worden gemaakt, geen reguliere reparaties, onderhoud- en of wasbeurten worden verricht en er binnen het bedrijf geen brandstoffen worden opgeslagen, maakt evenmin dat de activiteiten van Spridget Company als activiteiten van een ambachtelijk bedrijf moeten worden beschouwd. Voor zover sommige van de activiteiten die Spridget Company verricht al als ambachtelijk kunnen worden aangemerkt, maakt dat niet dat het bedrijf als geheel als ambachtelijk bedrijf moet worden beschouwd.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de activiteiten van Spridget Company in strijd zijn met het bestemmingsplan en dat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
3. Spridget Company betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de in- en verkoop van auto's, onderdelen en accessoires niet in strijd is met het bestemmingsplan. Dit volgt volgens haar uit artikel 10, vierde lid, van de planvoorschriften.
3.1. Nu de activiteiten van Spridget Company, gelet op hetgeen onder 2.3 is overwogen, in strijd zijn met het bestemmingsplan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ook de in- en verkoop van auto's, onderdelen en accessoires op grond van artikel 10, derde en vierde lid van de planvoorschriften niet zijn toegestaan.
Het betoog faalt.
4. Spridget Company betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik dat zij van het perceel maakt onder het overgangsrecht valt. In dat verband voert zij aan dat op het perceel op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan in 1990 een bedrijf was gevestigd dat seriematig bakkersproducten produceerde en dit destijds in strijd was met het bestemmingsplan, zodat het gebruik dat zij van het perceel maakt thans wordt beschermd door het overgangsrecht. Volgens Spridget Company heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat voor een succesvol beroep op het overgangsrecht vereist is dat het strijdige gebruik ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan plaatsvond en dit gebruik vervolgens onafgebroken is voortgezet, nu deze laatste eis niet in artikel 35 van de planvoorschriften is opgenomen.
4.1. Ingevolge artikel 35, tweede lid, van de planvoorschriften is het, indien het gebruik van de in het plan begrepen gronden en bouwwerken op het tijdstip van het van kracht worden van het plan in strijd is met het gebruik, zoals dit in deze voorschriften is geregeld, verboden dit strijdige gebruik te wijzigen, in die zin dat door dit nieuwe gebruik de bestaande afwijking van deze voorschriften naar de aard worden vergroot.
4.2. Het overgangsrecht is naar zijn aard gericht op beëindiging van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat een geslaagd beroep op het overgangsrecht slechts kan worden gedaan indien aannemelijk wordt gemaakt dat het strijdige gebruik ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan bestond en vervolgens is voortgezet. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011 in zaak nr. 201008331/1/H1. Daarbij geldt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juli 2005 in zaak nr. 200405274/1) een onderbreking van het gebruik op zichzelf niet betekent dat dit gebruik na de hervatting ervan, voor de toepassing van het overgangsrecht niet langer is aan te merken als voortgezet gebruik. Of daarvan sprake is hangt af van de duur en de oorzaak van de onderbreking en de door betrokkene getoonde intentie het gebruik voort te zetten.
Niet bestreden is dat het gebruik als bakkerij in 1994 is geëindigd en dat het huidige gebruik door Spridget Company eerst enkele jaren daarna is aangevangen. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat na deze onderbreking, gelet op de duur daarvan, en gezien de wijziging van de aard van het gebruik, geen aanspraak meer op de beschermende werking van het overgangsrecht. De stelling van Spridget Company dat gedurende deze onderbreking machines van de bakkerij op het perceel stonden opgeslagen, doet daar niet aan af. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het beroep op het overgangsrecht niet slaagt.
Het betoog faalt.
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6. Spridget Company betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestond. In dat verband voert zij aan dat het college verplicht was de zogeheten toverformule als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de planvoorschriften toe te passen. Verder voert zij aan dat in het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan aan het perceel een bedrijfsbestemming was toegekend.
6.1. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de planvoorschriften verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling, indien [partij A]te toepassing van het bepaalde in het eerste lid, leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen gerechtvaardigd wordt.
6.2. Het verlenen van een vrijstelling op de voet van de zogeheten toverformule is eerst mogelijk, indien een zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan objectief gezien niet meer mogelijk is. Spridget Company heeft niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat die situatie zich hier voordoet. Verder is voor concreet zicht op legalisatie ten minste vereist dat een ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarin het huidige gebruik past. Niet in geschil is dat ten tijde van belang slechts een voorontwerp ter inzage was gelegd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond.
Het betoog faalt.
7. Spridget Company betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is. Daartoe voert zij aan dat ten onrechte een groter gewicht is toegekend aan het belang van omwonenden dan aan haar belang om de bedrijfsactiviteiten voort te zetten, nu niet gebleken is dat de hinder als gevolg van haar bedrijfsactiviteiten onaanvaardbaar is voor het woon- en leefklimaat van omwonenden.
7.1. Anders dan Spridget Company veronderstelt, maakt de enkele stelling dat de hinder als gevolg van haar bedrijfsactiviteiten niet onaanvaardbaar is voor het woon- en leefklimaat, wat daar ook van zij, niet dat handhavend optreden reeds daarom zodanig onevenredig is dat het college daarvan had behoren af te zien. In dat verband is van belang dat, gelet op de beginselplicht tot handhaving, als omschreven onder 5, voor de door Spridget Company gewenste belangenafweging geen ruimte bestaat. In aanmerking genomen dat het algemeen belang gediend is bij handhavend optreden, heeft de rechtbank in het betoog van Spridget Company terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college van handhavend optreden had moeten afzien.
Het betoog faalt.
8. Spridget Company heeft geen belang bij een beoordeling van haar betoog dat de rechtbank ten onrechte een nader stuk van 11 april 2013, waarin wordt verwezen naar een aantal gevallen die volgens Spridget Company vergelijkbaar zijn met het hare, wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten. Dit stuk is in hoger beroep opnieuw aan de orde gesteld en kan alsnog in de beoordeling van het geschil worden betrokken. Gelet hierop behoeft het betoog geen bespreking.
9. Spridget Company betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat van handhavend optreden zou moeten worden afgezien wegens het gelijkheidsbeginsel. In dat verband verwijst zij naar een aantal andere, volgens haar vergelijkbare, gevallen waartegen niet handhavend is opgetreden.
9.1. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het handhavingsbeleid hanteert, dat is neergelegd in de op 16 februari 2012 vastgestelde nota "Niet wegkijken maar toezien en handhaven". Volgens dit beleid heeft het gebruik in strijd met het bestemmingsplan vanwege de lage handhavingscapaciteit een lage prioriteit gekregen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juni 2014 in zaak nr. 201308060/1/A4) mag handhavingsbeleid er niet toe strekken dat tegen overtredingen met een lage prioriteit nimmer wordt opgetreden. Dit betekent echter niet dat bij de handhaving geen prioriteiten mogen worden gesteld. Prioriteitstelling is toegestaan om in het kader van doelmatige handhaving onderscheid te maken in de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de handhavingstaak. Zo kan prioritering bepalend zijn voor de mate waarin toezicht wordt gehouden op de naleving van voorschriften. Ook mag prioritering inhouden dat bij bepaalde lichte overtredingen alleen naar aanleiding van een klacht of een verzoek van een belanghebbende wordt beoordeeld of handhavend moet worden opgetreden.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat in de door Spridget Company genoemde gevallen, die volgens het beleid een lage prioriteit hebben, geen klachten of verzoeken van derden zijn binnengekomen, zodat om die reden daartegen nog niet handhavend is opgetreden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel zich niet tegen handhavend optreden ten aanzien van Spridget Company verzette.
Het betoog faalt.
10. Spridget Company betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat van handhavend optreden zou moeten worden afgezien wegens het vertrouwensbeginsel. Daarbij verwijst zij naar een brief van het college aan haar van 24 maart 2011, waarin het college zich volgens haar op het standpunt stelt dat de door haar verrichte werkzaamheden niet in strijd zijn met het bestemmingsplan.
10.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
Anders dan Spridget Company betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de brief van 24 maart 2011 geen ondubbelzinnige toezeggingen bevat waaraan Spridget Company het vertrouwen kon ontlenen dat tegen de door haar ontplooide activiteiten niet handhavend zou worden opgetreden. Daar komt bij dat zich in het dossier een verslag van een gesprek met Spridget Company van 18 mei 2011 bevindt, waarin is vermeld dat na onderzoek is gebleken dat de activiteiten van Spridget Company niet in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan, dat deze activiteiten moeten worden gestaakt en dat daartoe een handhavingstraject zal worden ingesteld. Na dit gespreksverslag kon bij Spridget Company in ieder geval geen gerechtvaardigd vertrouwen meer bestaan dat haar activiteiten zijn toegestaan. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Het betoog faalt.
11. Spridget Company betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de begunstigingstermijn niet te kort is. In dat verband voert zij aan dat een zodanige begunstigingstermijn moest worden gegeven dat een alternatieve locatie gevonden kon worden.
11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 april 2012 in zaak nr. 201109209/1/A1), dient een begunstigingstermijn er slechts toe dat de overtreder in de gelegenheid wordt gesteld de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat de geboden begunstigingstermijn in redelijkheid niet toereikend is om aan de last te kunnen voldoen. De stelling dat Spridget Company daardoor niet voldoende tijd heeft een andere locatie te vinden, doet er, daargelaten dat dit niet aannemelijk is gemaakt, niet aan af dat er voor Spridget Company voldoende tijd was om de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten te beëindigen en leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
Invorderingsbeschikkingen
12. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het bestuursorgaan alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom omtrent de invordering van de dwangsom.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, heeft het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
13. Bij besluiten van 2 december 2013, 10 december 2013 en 13 januari 2014 heeft het college besloten tot invordering van op grond van het besluit van 20 juni 2012 verbeurde dwangsommen. Spridget Company heeft deze invorderingsbeschikkingen betwist, zodat het hoger beroep ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht daarop mede betrekking heeft.
14. Spridget Company betoogt dat de aan de invorderingsbesluiten ten grondslag liggende controlerapporten niet aan de daarvoor gestelde minimumeisen voldoen. Daartoe voert zij aan dat de controlerapporten niet zijn ondertekend.
14.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de eerder toegezonden, niet ondertekende controlerapporten uitdraaien betroffen en heeft kopieën van de originele controlerapporten toegezonden. De originele controlerapporten zijn ondertekend. Het betoog faalt.
15. Spridget Company betoogt dat zij reeds sinds eind augustus 2013 aan de last heeft voldaan. Daartoe voert zij aan dat de volgens de controlerapporten aanwezige onderdelen tot het privé bezit van de [gemachtigden] behoren en dat met de controlerapporten en de daarbij behorende foto's niet is aangetoond dat zij bedrijfsmatige activiteiten heeft verricht en daarmee niet aan de last heeft voldaan.
15.1. Aan de invorderingsbesluiten van 2 december 2013, 10 december 2013 en 13 januari 2014 zijn controlerapporten van een toezichthouder ten grondslag gelegd. Uit die controlerapporten blijkt dat een deel van de voorraad minder toegankelijk is gemaakt door de daarvoor aanwezige rekken en ladekasten in folie te wikkelen. Het overgrote deel van de voorraad is niet op deze wijze verpakt, maar los opgeslagen. Verder blijkt uit de controlerapporten dat er voor direct gebruik beschikbare gereedschappen en apparatuur aanwezig waren en dat een aantal auto's in het pand aanwezig was.
De stelling van Spridget Company dat zij feitelijk op het perceel geen werkzaamheden meer verrichtte, betekent, wat daar ook van zij, niet dat daarmee aan de last is voldaan. Niet is bestreden dat een deel van de voorraad van Spridget Company in het pand was opgeslagen. Nu de voorraad ten behoeve van haar bedrijf op het perceel werd opgeslagen, en dat bedrijf, zoals hiervoor is overwogen, geen ambachtelijk bedrijf als bedoeld in het bestemmingsplan is, heeft Spridget Company niet alle bedrijfsactiviteiten gestaakt die zij op grond van de opgelegde last had moeten staken. Verder blijkt uit de bij de controlerapporten behorende foto's dat de aanwezigheid van de gereedschappen en apparatuur, gelet op de hoeveelheid en uitstraling daarvan, een bedrijfsmatige omvang had. Ook hieruit blijkt dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik niet geheel was beëindigd.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich op grond van de controlerapporten terecht op het standpunt gesteld dat Spridget Company niet aan de last heeft voldaan en derhalve dwangsommen heeft verbeurd.
Het betoog faalt.
16. Spridget Company betoogt verder dat de invorderingsbeschikkingen in strijd zijn met het vertrouwensbeginsel en niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid. Daartoe voert zij aan dat uit een brief van het college van 3 december 2013 volgt dat hobbymatige activiteiten ter plaatse zijn toegestaan. Verder voert zij aan dat zij een aantal handelingen verricht heeft om te voldoen aan de last en het college bij brief van 29 augustus 2013 gevraagd heeft ter plaatse te controleren of met deze handelingen aan de last is voldaan, maar heeft het college geweigerd dat te doen.
16.1. De brief van het college van 3 december 2013 bevat, anders dan Spridget Company veronderstelt, geen concrete en ondubbelzinnige toezegging waaraan zij het vertrouwen kon ontlenen dat geen dwangsommen verbeurd zouden worden. Voorts hebben na afloop van de begunstigingstermijn niet alleen hobbymatige activiteiten op het perceel plaatsgevonden, zoals Spridget Company stelt, maar ook, zoals onder 14.1 is overwogen, bedrijfsmatige activiteiten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet. Verder doet de omstandigheid dat het college niet heeft ingestemd met haar verzoek om een bezichtiging, niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van Spridget Company om ook zonder een dergelijke bezichtiging te zorgen dat aan de last werd voldaan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de invorderingsbesluiten in strijd met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
17. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het beroep tegen de besluiten van 2 december 2013, 10 december 2013 en 13 januari 2014 is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen de besluiten van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn van 2 december 2013, 10 december 2013 en 13 januari 2014 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
457-720.