ECLI:NL:RBZWB:2020:1869

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
AWB- 19_2326
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op Wajong-uitkering en de rol van medische beperkingen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een Wajong-uitkering aanvroeg, en het UWV, dat deze aanvraag had afgewezen. Eiseres, geboren op 27 januari 1976 en bekend met het McCune Albright syndroom, had eerder een aanvraag voor beoordeling van haar arbeidsvermogen ingediend. Het UWV had in een primair besluit van 17 december 2018 en een bestreden besluit van 16 april 2019 geoordeeld dat eiseres geen recht had op een Wajong-uitkering, omdat zij geen beperkingen had als gevolg van ziekte of gebrek tijdens haar studie en in de vijf jaar daarna.

De rechtbank heeft het procesverloop en de argumenten van beide partijen zorgvuldig bekeken. Eiseres voerde aan dat het onderzoek door de verzekeringsarts onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie. De rechtbank oordeelde echter dat de verzekeringsarts voldoende onderzoek had gedaan en dat de conclusie dat eiseres geen beperkingen had, goed onderbouwd was. De rechtbank verwees naar eerdere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en concludeerde dat het UWV terecht had geoordeeld dat eiseres niet in aanmerking kwam voor de Wajong-uitkering.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Het UWV werd veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/2326 WAJONG

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. F.M. Meis,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 17 december 2018 (primaire besluit) heeft het UWV eiseres meegedeeld dat zij geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) omdat zij geen beperkingen had als gevolg van ziekte of gebrek toen zij student was en evenmin 5 jaar na het afronden van haar studie.
In het besluit van 16 april 2019 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Op 11 april 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 4 december 2019.
Hierbij waren aanwezig eiseres en haar gemachtigde en drs. S. Barto namens het UWV.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst om het UWV de gelegenheid te geven een reactie te vragen aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) en eventueel de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (b&b) op het ter zitting door eiseres overgelegde
expertiserapport van 23 oktober 2019 van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort en arbeidsdeskundige M. Overduin, beiden werkzaam bij Expertise Instituut.
Op 31 december 2019 heeft het UWV de reactie van de verzekeringsarts b&b aan de rechtbank gezonden.
Op 7 februari 2019 heeft eiseres met de aanvullende rapportage van Expertise Instituut gereageerd.
Op 25 maart 2020 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen om binnen vier weken aan te geven of zij instemmen met een uitspraak zonder nadere zitting.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiseres, geboren op 27 januari 1976, is bekend met het McCune Albright syndroom. Zij heeft een LHNO-opleiding gevolgd van 1993 tot 1999. Van 1999 tot 2001 heeft zij een opleiding als onderwijsassistent gevolgd. Zij heeft vervolgens als onderwijsassistent en als verkoopster gewerkt tot en met 31 oktober 2007. Eiseres heeft op 4 september 2018 een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Bij die aanvraag heeft zij medische informatie gevoegd van endocrinoloog Dijkstra van 30 januari 2018. Na een medische beoordeling heeft het UWV het primaire besluit genomen.
2.
Geschil.
In geschil is of het UWV terecht heeft geweigerd eiseres een Wajong-uitkering toe te kennen.
3.
Beroepsgronden.
Eiseres voert aan dat het onderzoek van de verzekeringsarts (b&b) onzorgvuldig is geweest. Zij stelt dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de aandoening waaraan zij lijdt en dat ten onrechte geen medische informatie is opgevraagd bij de behandelaars. Eiseres stelt dat haar medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat in de geduide functies haar belastbaarheid wordt overschreden. Eiseres verzoekt de rechtbank een onafhankelijk deskundige te benoemen met een beroep op het Korosec arrest. Op de zitting heeft eiseres ter onderbouwing van haar standpunt de verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige expertise overgelegd van Expertise Instituut van 23 oktober 2019.
4.
Standpunt UWV.
Het UWV stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat eiseres in 2001 en 2006 wel klachten had maar geen beperkingen als gevolg van die klachten. In zo’n geval wordt niet toegekomen aan een vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en is er geen recht op een Wajong-uitkering.
5.
Wettelijk kader.
Met ingang van 1 januari 1998 is de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) vervallen en zijn regels ten aanzien van jonggehandicapten ondergebracht in de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). De Wajong is met ingang van 1 januari 2015 vervangen door de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015).
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, heeft recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering:
a. de verzekerde van 17 jaar of ouder die arbeidsongeschikt wordt indien hij in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, inkomen heeft verworven uit of in verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven (…);
b. de verzekerde, die op de dag dat hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is; zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
In artikel 32a, eerste lid, onder b, van de AAW is bepaald dat indien degene die aan het einde van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na het bereiken van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake van de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaatsvindt, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
6.
Beoordeling door de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat nu eiseres is geboren vóór 1 januari 1980, hoewel zij haar aanvraag na 1 januari 2015 heeft ingediend, de beoordeling van haar aanspraken moet plaatsvinden aan de hand van het bepaalde in de AAW. De rechtbank verwijst in dit verband naar wat is overwogen over het toepasselijke recht in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111. Het UWV heeft dit niet onderkend, zodat sprake is van een motiveringsgebrek. Het beroep is op grond hiervan gegrond en het bestreden besluit moet in zoverre worden vernietigd.
De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt het volgende.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB ligt de bewijslast, en dus ook het bewijsrisico, bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager, omdat een medisch beeld met het verstrijken van de jaren steeds moeilijker is vast te stellen (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 18 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1348).
De verzekeringsartsen zijn tot de conclusie gekomen dat eiseres rond de datum in geding (18e verjaardag) en in 2001 (einde studie) en binnen 5 jaar daarna (2006) weliswaar medische klachten had maar geen beperkingen.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat het onderzoek door de verzekeringsarts b&b onzorgvuldig is geweest. Uit de rapportages blijkt dat de verzekeringsarts b&b het dossier heeft bestudeerd, inclusief de aanwezige medische informatie van onder meer endocrinoloog Dijkstra en klinisch psycholoog-psychotherapeut Robben. Tevens heeft hij eiseres gezien en gesproken heeft op de hoorzitting. De verzekeringsarts heeft alle voor de toepassing van de AAW relevante momenten beoordeeld.
In de beroepsfase heeft eiseres ter onderbouwing van haar standpunt een expertiserapport ingebracht van Expertise Instituut van 23 oktober 2019. De conclusie van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort die het medisch onderzoek heeft verricht, is dat eiseres op de 17e en 18e verjaardag beperkingen had die zijn opgenomen in de door hem opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Van Amelsfoort concludeert onder meer tot een urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige M. Overduin gerapporteerd dat onderzocht moet worden of eiseres op de 18e verjaardag in staat was meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Overduin kan dit onderzoek niet verrichten omdat alleen de arbeidsdeskundige van het UWV het CBBS kan raadplegen conform de oude AAW criteria.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) is in zijn rapport van 24 december 2019 tot de conclusie gekomen dat het expertiserapport geen aanleiding is om het standpunt te wijzigen.
Daarbij heeft de verzekeringsarts b&b gerapporteerd dat Van Amelsfoort zijn standpunt uitsluitend baseert op de anamnese. Niet ter discussie staat dat eiseres de aandoening McCune Albright syndroom heeft en dat zij daarvan op en rond de datum in geding klachten ondervond. De periode 1999 tot 2015 laat een hiaat zien in de medische geschiedenis; blijkbaar had eiseres in die periode geen belangrijke of relevante medische problemen. Pas in 2016-2017 zorgt het ziektebeeld voor meer klachten en problemen en was er reden medische hulp in te schakelen. Eiseres heeft, ondanks de aanwezige klachten, haar studies voltooid, ondertussen nog gewerkt als verkoopster en na de afronding van haar studies als onderwijsassistent gewerkt. Daarna is zij moeder geworden van drie kinderen die zij nu als alleenstaande opvoedt. Eiseres heeft verder ondanks haar dyslexie haar studie voltooid en haar rijbewijs gehaald. Hiermee heeft eiseres volgens de verzekeringsarts b&b bewezen dat zij over voldoende arbeidsvermogen beschikt. De door Van Amelsfoort aangenomen beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren zijn volgens de verzekeringsarts b&b absoluut niet te verenigen met onder andere drie jaar werken als onderwijsassistent.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts b&b voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom er bij eiseres op de 17e en 18e verjaardag, in 2001 en 2006 wel klachten maar geen beperkingen bestonden. De verzekeringsarts b&b is uitgebreid ingegaan op de conclusies van Van Amelsfoort en heeft deze voldoende overtuigend weerlegd. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om in deze procedure, zoals eiseres heeft verzocht, een deskundige in te schakelen.
Nu vaststaat dat er bij eiseres ondanks de klachten geen beperkingen bestonden, heeft de verzekeringsarts b&b terecht geen FML opgesteld en was arbeidsdeskundig onderzoek niet nodig.
Uit het voorgaande volgt dat het UWV eiseres terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een Wajong-uitkering.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het UWV aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank veroordeelt het UWV in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525, en wegingsfactor 1). De kosten van het expertiserapport worden niet vergoed omdat de inhoud hiervan niet heeft geleid tot het gegrond verklaren van het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.J.G. Römers, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier op 17 april 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.