ECLI:NL:RBZWB:2020:1655

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 april 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
AWB- 19_5074
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eiser had een bestuurlijke boete opgelegd gekregen omdat hij de inlichtingenplicht had geschonden. Dit volgde uit een besluit van 21 mei 2019, waarin het college de eiser een boete oplegde vanwege het niet tijdig melden van de aanschaf van een auto. De eiser had in oktober 2018 een auto gekocht, maar had dit niet onverwijld gemeld bij het college, wat leidde tot een terugvordering van bijstandsuitkeringen en de boete. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stellingen te onderbouwen, waaronder dat de boete disproportioneel zou zijn. De rechtbank oordeelde dat het college de boete terecht had opgelegd en dat deze was afgestemd op de ernst van de overtreding. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bijstandsontvangers om tijdig en volledig inlichtingen te verstrekken aan het college, en de consequenties van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5074 PW

uitspraak van 6 april 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. I.P.M.J. Nelemans,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(het college), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 21 mei 2019 (primair besluit) heeft het college eiser een bestuurlijke boete opgelegd omdat hij de inlichtingenplicht zou hebben geschonden.
In het besluit van 22 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het college eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 16 maart 2020. Eiser is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout.

OverwegingenFeiten en omstandigheden

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het college heeft in 2018 een onderzoek ingesteld naar eisers recht op bijstand. Hieruit is naar voren gekomen dat eiser in de maand oktober van 2018 een auto met kenteken [kenteken] heeft gekocht. Bij brief van 6 november 2018 is hem verzocht om een aantal bewijsstukken in te leveren, waaronder een volledig ingevuld en ondertekend inlichtingenformulier, een aankoopbewijs van de betrokken auto en controleerbare en verifieerbare bewijsstukken waaruit blijkt op welke wijze de aanschaf van de auto is gefinancierd. Eiser moest de gevraagde bewijsstukken uiterlijk 12 november 2018 inleveren.
Het college heeft eiser bij brief van 22 november 2018 een hersteltermijn gegeven, en hem opnieuw verzocht de gevraagde stukken in te leveren bij een gesprek op 29 november 2018. Het college heeft eiser bij brief van 4 december 2018 nog een hersteltermijn gegeven, en hem verzocht de gevraagde stukken in te leveren bij een gesprek op 11 december 2018. Bij deze brief is eisers recht op bijstand ook opgeschort met ingang van 22 november 2018.
Bij besluit van 13 december 2018 heeft het college eisers recht op bijstand ingetrokken, omdat hij de gevraagde bewijsstukken niet binnen de gegeven termijn heeft ingeleverd. Het college heeft eisers bijstandsuitkering ook herzien over de periode van 1 oktober 2018 tot 1 november 2018, omdat eiser geen controleerbare en verifieerbare bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt hoe hij de betrokken auto heeft gefinancierd en betaald. Hierdoor kan volgens het college niet meer worden vastgesteld in hoeverre hij in de maand oktober van 2018 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
Bij besluit van 14 december 2018 heeft het college een bedrag van € 1.423,99 teruggevorderd van eiser. Dit bedrag heeft betrekking op de periode van 1 oktober 2018 tot 1 november 2018 en de periode van 22 november 2018 tot en met 30 november 2018.
Bij het primaire besluit heeft het college eiser een boete opgelegd van € 711,83. Het college werpt eiser tegen dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij de aanschaf van de auto met kenteken [kenteken] niet onverwijld uit eigen beweging heeft gemeld bij het college. Verder werpt het college hem tegen dat hij heeft nagelaten om met controleerbare en verifieerbare bewijsstukken inzichtelijk te maken hoe hij dit voertuig heeft gefinancierd, dan wel dat hij heeft verzuimd een aankoopbewijs te overleggen. Omdat volgens het college geen sprake is van opzet of grove schuld, is de boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag.
Bij het bestreden besluit heeft het college eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers standpunt
2. Eiser stelt dat het opleggen van een boete bovenop het terugvorderen van bijstand disproportioneel is, en dat de opgelegde boete niet is afgestemd op zijn individuele omstandigheden. Hij voert verder aan dat hij in oktober 2018 weliswaar de beschikking heeft gekregen over de betrokken auto, maar dat hij juridisch geen eigenaar is geworden omdat de auto niet aan hem is geleverd en hij het geld voor de aanschaf heeft geleend. Eiser stelt dat hij de auto op 14 december 2018 weer van de hand heeft gedaan, waarbij hij wijst op een vrijwaringsbewijs. Volgens eiser heeft hij de vermogensgrens sowieso niet overschreden, omdat de auto een zeer geringe waarde had. Door de terugvordering is hij in ernstige betalingsproblemen terecht gekomen, aldus eiser.
Relevante regelgeving
3. De relevante regelgeving voor deze zaak is opgenomen in een bijlage, die is gehecht aan deze uitspraak.
Schending inlichtingenplicht
4. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie onder meer de uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) moet het bestuursorgaan bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ook als de besluitvorming over de intrekking of herziening en de terugvordering vaststaat, moet in het kader van de boete een zelfstandig oordeel over de schending van de inlichtingenplicht worden gegeven. In dit kader geldt een zwaardere bewijslast dan bij de intrekking of herziening van bijstand, nu het opleggen van een boete wordt aangemerkt als het instellen van een strafvervolging. Anders dan bij beëindiging, herziening en intrekking is dus niet voldoende dat het college slechts aannemelijk maakt dat een belanghebbende de inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
5. Eiser betwist niet dat de betrokken auto op zijn naam is gezet in de maand oktober van 2018. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3315) rechtvaardigt het gegeven dat een kentekenbewijs van een voertuig op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat dit voertuig een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Wat eiser aanvoert geeft geen aanleiding om te concluderen dat de auto niet tot zijn vermogen behoorde. Eiser betwist verder niet dat hij het op naam krijgen van de auto niet onverwijld heeft gemeld bij het college. Hij betwist ook niet dat hij geen, of onvoldoende, bewijsstukken heeft verstrekt over de auto naar aanleiding van de brieven van 6 november 2018, 22 november 2018 en 4 december 2018.
6. Eisers stelling dat hij juridisch geen eigenaar is geworden van de betrokken auto slaagt niet, nu deze niet is onderbouwd met bewijsstukken. De stelling dat hij de auto op 14 december 2018 van de hand heeft gedaan blijkens het door hem ingediende vrijwaringsbewijs wordt ook niet gevolgd. Uit dit bewijs blijkt enkel dat eiser op 14 december 2018 is gevrijwaard, waardoor het bewijs geen betrekking heeft op de relevante periodes in dit geding. Eisers stelling dat hij de vermogensgrens sowieso niet heeft overschreden omdat de auto een zeer geringe waarde had treft evenmin doel, nu het aan het college is om vast te stellen wat de omvang van eisers vermogen was ten tijde van belang. Bovendien heeft eiser de gestelde geringe waarde niet onderbouwd. Gezien het voorgaande heeft het college terecht geconcludeerd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden.
Boete in combinatie met terugvordering is disproportioneel?
7. De rechtbank stelt voorop dat het college ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet verplicht is om een bestuurlijke boete op te leggen bij schending van de inlichtingenverplichting. Dat eiser naast de boete ook wordt geconfronteerd met terugvordering van aan hem verstrekte bijstand, maakt niet dat het opleggen van een boete disproportioneel is. De terugvordering is nodig om de rechtmatige toestand te herstellen en is geen bestraffende sanctie, terwijl de boete dat wel is. Beide besluiten moeten daarom los van elkaar worden gezien. Van een dubbele bestraffing is, anders dan zoals eiser het mogelijk ervaart, om deze reden ook geen sprake. De rechtbank merkt ten overvloede op dat het college in eisers geval niet had kunnen volstaan met het geven van een waarschuwing op grond van 18a, vierde lid, van de Participatiewet in combinatie met artikel 2aa, eerste lid, aanhef en onder a of b, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Dit komt omdat de overtreding van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot een benadelingsbedrag dat hoger is dan € 150,-, en eiser niet (alsnog) uit eigen beweging inlichtingen heeft verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd. Gesteld noch gebleken is verder dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de Participatiewet, op grond waarvan het college had kunnen afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete.
Hoogte van de opgelegde boete
8. Het benadelingsbedrag vormt de basis voor het opleggen van een bestuurlijke boete. Tussen partijen is niet in geschil dat dit bedrag in eisers geval € 1.423,66 bedraagt. Het college moet de bestuurlijke boete verder afstemmen op de aard en ernst van de overtreding, en de mate waarin deze aan eiser kan worden verweten. Zo nodig kan bij deze afstemming rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI: NL:CRVB:2016:12) moet de rechter zonder terughoudendheid toetsen of de opgelegde boete aan deze eisen voldoet, en daarmee sprake is van een evenredige boete.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de boete voldoende afgestemd op de ernst van de overtreding, door het benadelingsbedrag als uitgangspunt te nemen. Wat eiser aanvoert geeft geen aanleiding om een lager bedrag te hanteren. Het college heeft de boete ook op de juiste wijze afgestemd op de mate van verwijtbaarheid, door uit te gaan van 'normale' verwijtbaarheid en de boete vast te stellen op 50% van het benadelingsbedrag. De door eiser aangevoerde omstandigheden bieden geen aanknopingspunten om uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid. Het college heeft ook voldoende rekening gehouden met eisers persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn draagkracht. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser ten tijde van het opleggen van de boete een bijstandsuitkering ontving van € 1.465,07 per maand. Eisers draagkracht voor het betalen van de boete bedroeg dan ook € 1.758,08, te weten 12 maal 10% van € 1.465,07. Gezien deze draagkracht kon eiser in staat worden geacht om de boete van € 711,83 te kunnen betalen. Voor verdere matiging van de boete met het oog op eisers draagkracht bestaat daarom geen aanleiding. Eisers stelling dat de boete niet is afgestemd op zijn individuele omstandigheden slaagt niet, nu deze in het geheel niet is onderbouwd. Eisers stelling dat hij door de terugvordering van de aan hem verstrekte bijstand in betalingsproblemen is gekomen slaagt evenmin, nu de relevante regelgeving geen ruimte biedt om rekening te houden met andere uitgaven of betalingsverplichtingen van eiser aan andere schuldeisers.
10. Gezien het voorgaande heeft het college de hoogte van de boete voldoende afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan eiser kan worden verweten, rekening houdend met de omstandigheden van het geval. De opgelegde boete van € 711,83 is naar het oordeel van de rechtbank daarom een evenredige sanctie.
Conclusie
11. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.J.G. Römers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier op 6 april 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier* rechter
*de griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage: relevante regelgeving
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van artikel 18a, vierde lid, van de Participatiewet kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
Op grond van artikel 18a, zevende lid van de Participatiewet kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
In artikel 18a, negende lid, van de Participatiewet is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
De in artikel 18a, negende lid, van de Participatiewet bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit).
Op grond van artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag, indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting.
Op grond van artikel 2, tiende lid, van het Boetebesluit rust de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete op betrokkene. Indien het bestuursorgaan op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, wordt bij het opleggen van de bestuurlijke boete daarmee rekening gehouden.
Op grond van artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit wordt bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
Op grond van artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit leiden de volgende criteria in ieder geval tot verminderde verwijtbaarheid bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting;
d. de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of
e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
Op grond van artikel 2aa, eerste lid, van het Boetebesluit kan het bestuursorgaan afzien van een bestuurlijk boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien:
a. de overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag of het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,-, of;
b. de betrokkene wel inlichtingen heeft verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog binnen een redelijke termijn de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.