Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 maart 2020, staat de vraag centraal of een schadevergoeding die is ontvangen uit hoofde van een vaststellingsovereenkomst bij de beëindiging van een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. De belanghebbende, die van 15 april 2013 tot en met 31 augustus 2015 in dienst was bij [A] en daarna op uitzendbasis bij [B], ontving een schadevergoeding van € 30.000 bruto na het sluiten van een vaststellingsovereenkomst op 8 februari 2016. Deze vergoeding werd door [A] betaald onder inhouding van loonheffing. De inspecteur van de Belastingdienst legde een navorderingsaanslag op, waarbij de schadevergoeding werd gerekend tot het belastbaar inkomen uit werk en woning.
De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet slaagt in haar bewijslast dat de vergoeding geen loon is. De rechtbank stelt vast dat de aanleiding voor de vergoeding ligt in het psychisch leed dat is veroorzaakt door de beëindiging van het dienstverband. De rechtbank wijst erop dat de wetgeving, zoals artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964, bepaalt dat loon ook vergoedingen omvat die verband houden met de dienstbetrekking. De rechtbank concludeert dat de vergoeding als belast loon moet worden aangemerkt, ongeacht het feit dat deze na beëindiging van de dienstbetrekking is overeengekomen.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is. Partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.