In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de loonbelasting en een immateriële schadevergoeding na ontslag. De belanghebbende, een voormalige werknemer van de Stichting [A], had een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin een vergoeding van € 85.000 bruto werd afgesproken voor immateriële schade. De werkgever had dit bedrag echter onderworpen aan een inhouding van loonbelasting en premies volksverzekeringen, wat leidde tot een geschil over de vraag of dit bedrag tot het belastbare loon van de belanghebbende moest worden gerekend.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had eerder geoordeeld dat het bedrag van € 85.000 rechtstreeks voortvloeit uit de dienstbetrekking en daarom als loon moet worden aangemerkt. De belanghebbende stelde dat het bedrag niet als loon moest worden gezien, maar als vergoeding voor immateriële schade. De Hoge Raad heeft de oordelen van het Hof bevestigd en geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag niet als loon moet worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende falen, omdat deze zich baseren op onjuiste rechtsopvattingen en niet op feiten die in cassatie kunnen worden getoetst.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 20 november 2015.