In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. De eiser ontving sinds 14 maart 2018 een bijstandsuitkering, maar deze werd door Baanbrekers ingetrokken over de periode van 1 november 2018 tot en met 14 februari 2019, en er werd een terugvordering ingesteld van € 4.337,69 voor de teveel betaalde bijstand over de periode van 1 november 2018 tot en met 28 februari 2019. Eiser maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het bezwaar werd gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard door Baanbrekers. Eiser ging in beroep tegen het bestreden besluit, waarbij de rechtbank op 26 februari 2020 de zaak besprak.
De rechtbank oordeelde dat eiser niet tijdig de gevraagde bankafschriften had overgelegd, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering. Eiser stelde dat hij door persoonlijke omstandigheden niet in staat was om de stukken tijdig aan te leveren, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende had onderbouwd dat deze omstandigheden hem daadwerkelijk belemmerden. De rechtbank concludeerde dat Baanbrekers bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat de terugvordering van de teveel betaalde bijstand terecht was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige medewerking van de bijstandsontvanger en de gevolgen van het niet voldoen aan de informatieverplichtingen die voortvloeien uit de Participatiewet. De rechtbank bevestigde dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de teveel ontvangen bijstand rechtmatig waren, gezien de omstandigheden van de zaak.