ECLI:NL:RBZWB:2020:1376

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
AWB- 19_5077
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering door de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. De eiser ontving sinds 14 maart 2018 een bijstandsuitkering, maar deze werd door Baanbrekers ingetrokken over de periode van 1 november 2018 tot en met 14 februari 2019, en er werd een terugvordering ingesteld van € 4.337,69 voor de teveel betaalde bijstand over de periode van 1 november 2018 tot en met 28 februari 2019. Eiser maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het bezwaar werd gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard door Baanbrekers. Eiser ging in beroep tegen het bestreden besluit, waarbij de rechtbank op 26 februari 2020 de zaak besprak.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet tijdig de gevraagde bankafschriften had overgelegd, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering. Eiser stelde dat hij door persoonlijke omstandigheden niet in staat was om de stukken tijdig aan te leveren, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende had onderbouwd dat deze omstandigheden hem daadwerkelijk belemmerden. De rechtbank concludeerde dat Baanbrekers bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat de terugvordering van de teveel betaalde bijstand terecht was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige medewerking van de bijstandsontvanger en de gevolgen van het niet voldoen aan de informatieverplichtingen die voortvloeien uit de Participatiewet. De rechtbank bevestigde dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de teveel ontvangen bijstand rechtmatig waren, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5077 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] eiser

gemachtigde: mr. M.J.M. van Rijsewijk,
en
Het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (Baanbrekers),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 9 april 2019 (primair besluit I) heeft Baanbrekers eisers bijstand op grond van de Participatiewet ingetrokken over de periode van 1 november 2018 tot en met 14 februari 2019 en vanaf 15 februari 2019.
In het besluit van 19 april 2019 (primair besluit II) heeft Baanbrekers de teveel betaalde bijstandsuitkering over de periode van 1 november 2018 tot en met 28 februari 2019 ter hoogte van € 4.337,69 van eiser teruggevorderd.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten.
In het besluit van 21 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft Baanbrekers het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Baanbrekers heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 26 februari 2020. Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde, en namens Baanbrekers [naam vertegenwoordiger] .

Feiten en omstandigheden

1. Eiser ontving sinds 14 maart 2018 een bijstandsuitkering van Baanbrekers. Naar aanleiding van een heronderzoek heeft Baanbrekers bij brief van 5 februari 2019 de bankafschriften van al zijn bankrekeningen vanaf 1 november 2018 opgevraagd. Op 15 februari 2019 is eiser op gesprek geweest bij Baanbrekers. Daarbij heeft hij niet alle gevraagde stukken overgelegd.
Bij brief van 26 februari 2019 heeft Baanbrekers eiser verzocht de nog ontbrekende bankafschriften over te leggen voor 8 maart 2019. Dat heeft eiser niet gedaan.
Bij besluit van 12 maart 2019 heeft Baanbrekers eiser een hersteltermijn tot 22 maart 2019 geboden om de bankafschriften in te leveren. Daarbij is het recht op bijstand opgeschort met ingang van 15 februari 2019 op grond van artikel 54, eerste lid, van de Participatiewet.
Op 22 maart 2019 heeft eiser telefonisch laten weten dat hij de bankafschriften niet tijdig kon aanleveren. Bij brief van 26 maart 2019 heeft Baanbrekers daarom een nieuwe hersteltermijn geboden tot 6 april 2019 om deze in te leveren. Eiser heeft de stukken echter niet voor die datum overgelegd aan Baanbrekers.
Baanbrekers heeft daarom bij primair besluit I de bijstand over de periode van 1 november 2018 tot en met 14 februari 2019 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet en per 15 februari 2019 op grond van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet.
Bij primair besluit II heeft Baanbrekers de kosten van de ten gevolge van de intrekking teveel verleende bijstand ter hoogte van € 4.337,69 over de periode van 1 november 2018 tot en met 28 februari 2019 van eiser teruggevorderd.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten. Bij het bestreden besluit heeft Baanbrekers het bezwaar:
  • Tegen de hersteltermijn ongegrond verklaard;
  • Tegen de intrekking over de periode van 1 november 2018 tot en met 14 februari 2019 gegrond verklaard;
  • Tegen de intrekking met ingang van 15 februari 2019 ongegrond verklaard;
  • Tegen de terugvordering gedeeltelijk gegrond verklaard, namelijk voor zover deze zag op de periode van 1 november 2018 tot en met 14 februari 2019.

Beroepsgronden

2. Eiser stelt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de bankafschriften binnen de gestelde termijn in te leveren en dat het niet tijdig verstrekken daarvan hem daarom niet te verwijten valt. De bankafschriften waar om is verzocht, behoren enerzijds bij drie bankrekeningen die al geruime tijd geleden zijn opgeheven. Het opvragen van de afschriften nam daarom enige tijd in beslag. Anderzijds gaat het om bankrekeningen waarvan eiser niet over de bankpassen beschikte. Deze waren in het bezit van zijn voormalige budgetbeheerder, maar die wilde de bankpassen vanwege onenigheid niet aan hem verstrekken. Ook het aanvragen van nieuwe passen kostte tijd. Eiser stelt dat hij veelvuldig en tijdig heeft aangegeven dat het verstrekken van de stukken niet mogelijk was althans langere tijd in beslag zou nemen. Uiteindelijk is het toch gelukt deze over te leggen. Daarom dient van de intrekking en terugvordering te worden afgezien.

Wettelijk kader

3. Artikel 54, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Het achtste lid van dit artikel bepaalt dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Overwegingen

4. Eisers bezwaar tegen intrekking over de periode van 1 november 2018 tot en met 14 februari 2019 op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet is in bezwaar gegrond verklaard en de terugvordering over die periode is teruggedraaid. Ter zitting hebben partijen bevestigd dat deze periode daarom niet langer in geschil is.
5. In geschil is de intrekking vanaf 15 februari 2019 op grond van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet (intrekking na opschorting) en de bijbehorende terugvordering over de periode van 15 februari 2019 tot en met 28 februari 2019 ter hoogte van € 487,14.
5.1
De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de opschorting van de uitkering, maar alleen tegen de intrekking. Dat betekent dat enkel de intrekking van het recht op een bijstandsuitkering volgend op deze opschorting ter beoordeling voorligt.
5.2
Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3353) moet bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan bevoegd was de uitkering in te trekken, alleen worden beoordeeld of de betrokkene de bij het opschortingsbesluit gevraagde stukken binnen de hersteltermijn heeft ingeleverd. Als dit niet zo is, moet vervolgens worden beoordeeld of dit de betrokkene kan worden verweten. De verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde stukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens of stukken waarover de betrokkene redelijkerwijs niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft kunnen beschikken.
5.3
Niet in geschil is dat eiser de bij het opschortingsbesluit gevraagde bankafschriften niet binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft verstrekt. Evenmin is in geschil dat de gevraagde stukken van belang waren voor de beoordeling van het recht op bijstand. De vraag die voorligt is of het niet tijdig aanleveren van de bankafschriften eiser te verwijten valt.
5.4
Eiser stelt, samengevat, dat het tijd in beslag nam om de gevraagde stukken te verzamelen. Het had dan op zijn weg gelegen om Baanbrekers tijdig te verzoeken om uitstel van de termijn dan wel om een langere termijn. Dat eiser op de hoogte was van deze mogelijkheid, blijkt uit het feit dat Baanbrekers hem bij brief van 26 maart 2019 een nieuwe hersteltermijn heeft geboden nadat eiser op 22 maart 2019 telefonisch had laten weten dat hij de bankafschriften nog niet tot zijn beschikking had. In die brief is bovendien expliciet vermeld dat eiser contact op moet nemen als hij (ook) niet aan deze hersteltermijn kan voldoen. Eiser heeft echter niet meer om uitstel verzocht.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij ook door persoonlijke omstandigheden niet direct aan de verzoeken van Baanbrekers kon voldoen. Deze omstandigheden heeft hij echter niet nader onderbouwd. Niet gebleken is dat zijn psychische toestand ten gevolge daarvan zodanig was dat hij in het geheel niet in staat is geweest de gevraagde stukken over te leggen of daar hulp bij te zoeken. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat verwijtbaarheid ontbreekt aan de zijde van eiser.
5.5
Eiser wijst er op dat hij de bankafschriften uiteindelijk alsnog heeft verstrekt. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2210) komt er bij de beoordeling van een besluit tot intrekking van bijstand na en in verband met de opschorting van het recht daartoe in beginsel echter geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt.
Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die hij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. Dat is hier niet het geval.
5.6
Uit het voorgaande volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet is voldaan. Baanbrekers was dan ook bevoegd de bijstand van eiser met ingang van 15 februari 2019 in te trekken. Wat eiser heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat Baanbrekers niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
5.7
Doordat eiser niet tijdig de bankafschriften aan Baanbrekers heeft overgelegd en Baanbrekers als gevolg daarvan eisers bijstand met ingang van 15 februari 2018 terecht heeft ingetrokken, heeft eiser van 15 februari 2018 tot en met 28 februari 2018 ten onrechte bijstand ontvangen. Verweerder was ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet gehouden de over die periode ten onrechte verstrekte bijstand van eiser terug te vorderen. Eiser heeft geen dringende reden aangevoerd op grond waarvan Baanbrekers dient af te zien van de terugvordering.

Conclusie

6. Het beroep is ongegrond.
7. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 24 maart 2020 en openbaar gemaakt door middel van publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.