ECLI:NL:CRVB:2017:2210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
15/7900 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en opschorting van bijstandsrecht op grond van schending inlichtingenplicht en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de intrekking en opschorting van haar bijstandsrecht op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan de orde zijn. Appellante ontving vanaf 1 januari 2012 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Weesp heeft haar bijstand opgeschort en later ingetrokken, omdat zij onvoldoende informatie had verstrekt over haar financiële situatie. Appellante heeft betoogd dat zij niet in verzuim was en dat de ingangsdatum van de opschorting niet correct was vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de opschorting niet rechtmatig was voor de periode van 1 februari 2014 tot 19 februari 2014, omdat appellante niet in verzuim kon zijn voor die datum. De Raad heeft ook geoordeeld dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 februari 2014 tot 19 februari 2014 niet rechtmatig was, omdat het college niet bevoegd was om de bijstand eerder in te trekken dan 19 februari 2014. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding toegewezen, omdat de intrekking van de bijstand onterecht was. Daarnaast zijn de kosten van de rechtsbijstand aan appellante vergoed.

Uitspraak

15/7900 WWB
Datum uitspraak: 27 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 oktober 2015, 14/5061 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Weesp (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Roo. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.S. Teunissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 januari 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 9 april 2013 heeft een klantmanager, werkzaam voor het college, appellante aangemeld voor het re-integratieproject ‘De helpende hand aan huis’ (project). Op 21 mei 2013 heeft appellante in dat kader een voorlichtingsbijeenkomst bijgewoond, waar de aangeboden werkzaamheden zijn besproken. Een opvolgend klantmanager heeft een bericht van 8 april 2013 ontvangen dat medewerkers van het project met betrekking tot de aanvang van de werkzaamheden tussen 9 oktober 2013 en 3 december 2013 schriftelijk en telefonisch hebben geprobeerd om appellante te bereiken. De medewerkers hebben appellante ook bij brief van 28 oktober 2013 uitgenodigd en zij hebben een bezoek aan haar adres gebracht, maar daar geen gehoor gekregen. Appellante heeft niet op de verzoeken om contact op te nemen met het project gereageerd.
1.2.
Bij brief van 5 februari 2014 heeft de klantmanager appellante uitgenodigd voor een zogenoemd wederhoorgesprek op 13 februari 2014 om onder meer de gemelde onbereikbaarheid voor het project te bespreken. De klantmanager heeft appellante ook verzocht bepaalde gegevens in verband met de rechtmatigheid van de bijstand mee te nemen, waaronder bankafschriften van al haar bankrekeningen met betrekking tot de periode van
9 oktober 2013 tot en met 12 februari 2014. Appellante is op 13 februari 2014 niet verschenen. Zij heeft op 14 februari 2014 telefonisch meegedeeld dat zij een dag later dan bedoeld was teruggekeerd van haar vakantie. De klantmanager heeft appellante bij brief van 14 februari 2014 opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, nu op 19 februari 2014. Hij heeft daarbij opnieuw verzocht om de eerder opgevraagde stukken mee te nemen, met dien verstande dat de bankafschriften de periode tot 19 februari 2014 moesten betreffen. Van het gesprek is verslag gelegd in een rapportage van 25 maart 2014. Appellante heeft bij
e-mailbericht van 19 februari 2014 een toelichting gegeven op wat zij in het gesprek had meegedeeld.
1.3.
Bij besluit van 7 maart 2014 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2014 opgeschort, op de grond dat appellante onvoldoende informatie heeft overgelegd. Appellante is daarbij in de gelegenheid gesteld om op 20 maart 2014 alsnog de gegevens te verstrekken, die in dat besluit zijn opgesomd, waaronder alle opeenvolgende bank- en giroafschriften van al haar rekeningen en de daaraan verbonden rekeningen over de periode van 9 oktober 2013 tot en met 18 februari 2014, in het bijzonder de ABN AMRO-rekeningen (…)078 (Studentenrekening) en (…)003 (Groeigemakrekening), en de ING-rekening (…)42 (Betaalrekening) en een bevestiging van de ABN AMRO over de opheffing van de Studentenrekening en de Groeigemakrekening. Hierop heeft appellante diverse gegevens overgelegd, voorzien van toelichtingen.
1.4.
Bij besluit van 31 maart 2014 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2014 gedurende twee maanden met 100% verlaagd bij wijze van maatregel, op de grond dat zij in de periode van 9 oktober 2013 tot 14 februari 2014 niet heeft meegewerkt aan activiteiten om haar kansen op werk te vergroten. Daaraan heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling door onbereikbaar te zijn voor medewerkers van het project.
1.5.
Op 3 april 2014 heeft het college mondeling de bij besluit 1 geboden hersteltermijn verlengd tot 11 april 2014.
1.6.
Bij besluit van 1 mei 2014 (besluit 3) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 9 oktober 2013 tot en met 31 januari 2014 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende informatie heeft overgelegd over haar verblijfplaats, vermogen en inkomsten uit werkzaamheden. Appellante heeft daarmee haar inlichtingenverplichting geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarnaast heeft het college de bijstand met ingang van 1 februari 2014 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet tijdig binnen de gestelde hersteltermijn de gevraagde gegevens heeft overgelegd.
1.7.
Bij besluit van 21 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan de intrekkingen van de bijstand heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante het niet verstrekken van alle gevraagde gegevens is te verwijten en dat door dat verzuim het recht op bijstand niet is vast te stellen. Aan de verlaging van de bijstand heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat er geen grond is voor de opschorting en subsidiair dat de opschorting niet met terugwerkende kracht vanaf 1 februari 2014 mocht plaatsvinden. Appellante stelt dat zij met mevrouw A. Valk van Sociale Zaken (Valk) in oktober 2013 heeft afgesproken welke stukken zij nog moest verstrekken. Zij heeft in dit verband gewezen op handmatige aantekeningen in de vorm van pijlen en krullen, aangebracht op besluit 1. Zij stelt dat zij alles heeft overgelegd wat nodig was en waarover zij kon beschikken. Ten aanzien van de stukken die zij niet heeft overgelegd stelt appellante dat die niet zodanig essentieel zijn dat het ontbreken daarvan ertoe leidde dat het college het recht op bijstand niet kon vaststellen. Zij stelt verder dat het college de ingangsdatum van 9 oktober 2013 onvoldoende heeft gemotiveerd. Ten aanzien van de maatregel heeft appellante aangevoerd dat het niet deelnemen aan het project haar niet kan worden verweten. Appellante heeft geen concrete uitnodiging of werkaanbod ontvangen. Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat voor het opleggen van een maatregel van de vierde categorie geen grond bestaat. Appellante verzoekt tot slot om schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente over de na te betalen bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent. Ingevolge het bepaalde in de aanhef en onder a van dat artikel gaat de opschorting van het recht in op de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft.
4.2.
Niet in geschil is dat de termijn waarbinnen appellante de bij brieven van 5 en 12 februari 2014 opgevraagde stukken moest verstrekken liep tot 19 februari 2014. Zoals niet meer in geschil is, brengt dit mee dat appellante niet voor die datum ter zake daarvan in verzuim kon zijn. Besluit 1 is dan ook niet rechtmatig voor zover dit de periode van 1 februari 2014 tot
19 februari 2014 betreft. De beroepsgrond die hierop ziet slaagt dan ook.
4.3.
De beroepsgrond dat appellante ook vanaf 19 februari 2014 niet in verzuim is geweest slaagt niet.
4.3.1.
Niet in geschil is dat appellante geen afschriften heeft overgelegd van de Groeigemakrekening over de periode van 9 oktober 2013 tot en met 28 november 2013 en vanaf 1 februari 2014 en evenmin van de Studentenrekening over de perioden van 9 oktober 2013 tot en met 27 november 2013 en van 1 februari 2014 tot en met 18 februari 2014. Appellante heeft haar stelling dat zij redelijkerwijs niet over die afschriften kon beschikken, omdat die in verband met de opheffing van die rekeningen niet meer werden verstrekt, niet met onderbouwende gegevens aannemelijk gemaakt.
4.3.2.
Verder is niet in geschil dat appellante geen afschriften heeft overgelegd van de Betaalrekening over 17 en 18 februari 2014. Appellante heeft haar stelling dat zij redelijkerwijs niet over die afschriften kon beschikken doordat die rekening was geblokkeerd en opgeheven in verband met het feit dat haar betaalpas op Curaçao was geskimd, niet met verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.3.3.
Het gaat hier voor de vaststelling van het recht op bijstand om noodzakelijke gegevens en niet in geschil is dat het college appellante ter zake van het overleggen daarvan een redelijke termijn heeft geboden. Dat zij die gegevens niet heeft overgelegd is haar, gelet op wat onder 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen, te verwijten.
4.3.4.
Reeds vanwege het verzuim van de onder 4.3.1 en 4.3.2 bedoelde gegevens uiterlijk op
19 februari 2014 over te leggen was het college dan ook op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB bevoegd om het recht op bijstand op te schorten met ingang van 19 februari 2014.
Intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB
4.4.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB is het bijstandverlenend orgaan, als de betrokkene in het geval bedoeld in het eerste lid van dat artikel het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, bevoegd om de bijstand in te trekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.5.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat gelet op het voorgaande ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.6.
Zoals niet meer in geschil is brengt wat onder 4.2 is overwogen, bezien in samenhang met wat onder 4.4 is overwogen, mee dat het college niet bevoegd was om de aan appellante verleende bijstand in te trekken met ingang van een eerdere datum dan 19 februari 2014. Besluit 3 is dan ook niet rechtmatig voor zover dit de periode van 1 februari 2014 tot
19 februari 2014 betreft. De beroepsgrond die hierop ziet slaagt dan ook.
4.7.
Vaststaat dat het college de bij besluit 1 geboden termijn om het verzuim te herstellen op 3 april 2014 heeft verlengd tot 11 april 2014.
4.8.
De opgevraagde gegevens waren, anders dan appellante heeft betoogd, van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het ontbreken van die stukken geen inzicht bestond in de mutaties op die rekeningen gedurende de periode van 9 oktober 2013 tot en met 27 respectievelijk
28 november 2013. Appellante heeft haar stelling dat Valk haar had laten weten dat de bankafschriften niet hoefden te worden overgelegd niet aannemelijk gemaakt. De pijlen en krullen op het door haar bedoelde exemplaar van besluit 1 zijn niet toereikend om die stelling te onderbouwen. Daarnaast brengt, anders dan appellante heeft betoogd, het feit dat de missende bankafschriften van de Betaalrekening de laatste van de daarna opgeheven bankrekening betroffen en slechts betrekking hadden op twee dagen niet mee dat deze niet van belang waren voor de vaststelling van het recht op bijstand. Dit klemt te meer, nu appellante eveneens heeft verzuimd om van de bankrekening die zij ter vervanging van die opgeheven bankrekening heeft geopend niet het eerste bankafschrift te overleggen.
4.9.
Niet in geschil is dat appellante de onder 4.3.1 en 4.3.2. bedoelde stukken niet voor
11 april 2014 alsnog heeft overgelegd. Wat zij heeft aangevoerd met betrekking tot de na die datum overgelegde bankafschriften van de aan de Betaalrekening gekoppelde Top-rekening blijft hier buiten bespreking, reeds omdat volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase of later alsnog zijn verstrekt. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden, anders dan zoals onder 4.3.1 en 4.3.2 weergegeven, naar voren gebracht die tot de conclusie leiden dat haar ter zake van het verzuim geen verwijt kan worden gemaakt.
4.10.
Wat onder 4.4 tot en met 4.9 is overwogen betekent dat het college op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was de bijstand in te trekken voor zover het de periode vanaf 19 februari 2014 betreft. De beroepsgrond die hierop ziet slaagt dan ook niet.
Intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB
4.11.
Ten aanzien van het besluit tot intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB loopt de te beoordelen periode van 9 oktober 2013 tot en met 31 januari 2014.
4.12.
Het college heeft dit besluit gebaseerd op de vaststelling dat appellante niet de
onder 4.3.1 bedoelde bankafschriften heeft overgelegd. Tevens heeft het college hieraan ten grondslag gelegd, dat de vriend van appellante, E. Giltay (G), mede haar bankrekening gebruikte, zoals appellante zelf in haar e-mailbericht van 19 februari 2014 heeft verklaard.
4.13.
Vaststaat dat appellante heeft nagelaten om desgevraagd de bankafschriften van de Studentenrekening over de periode van 9 oktober 2013 tot en met 27 november 2013 en van de Groeigemakrekening over de periode van 9 oktober 2013 tot en met 28 november 2013 over te leggen. Vaststaat, mede gelet op wat onder 4.8 is overwogen, dat die stukken noodzakelijk waren voor de vaststelling van het recht op bijstand. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij hierover redelijkerwijs niet kon beschikken. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de wel overgelegde bankafschriften over de periode van 29 november 2013 tot en met 31 januari 2014 onvoldoende inzicht bieden in de financiële situatie van appellante in die periode. De vriend van appellante maakte ook gebruik van haar bankrekening door hierop gelden te ontvangen en door hiervan betalingen te doen. Het is niet duidelijk welke bedragen in dat kader aan G zijn toe te rekenen. Hierdoor kon het college de bijstandbehoevendheid van appellante over die periode niet vaststellen.
4.14.
Wat onder 4.11 tot en met 4.13 is overwogen brengt mee dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende inzicht te verschaffen over haar financiële situatie en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet was vast te stellen. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB gehouden om de bijstand van appellante in te trekken over de te beoordelen periode. Dit betekent dat de beroepsgrond die hierop ziet niet slaagt.
Maatregel
4.15.
Het college heeft er bij het nemen van het bestreden besluit ten aanzien van de maatregel over de periode van 1 april 2014 tot 1 juni 2014 aan voorbijgezien dat appellante op 1 april 2014 als gevolg van de intrekking geen recht op bijstand meer had. Uit wat onder 4.10 is overwogen volgt dat de intrekking van de aan appellante verleende bijstand met ingang van 19 februari 2014 in rechte stand houdt.
4.16.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA8305) verzet de systematiek van de WWB zich ertegen dat, zoals in het hier aan de orde zijnde geval, een verlaging van de bijstand wordt toegepast over een periode dat geen recht op bijstand (meer) bestaat. Dit betekent dat de over de maanden april 2014 en mei 2014 opgelegde maatregel in strijd is met artikel 18 van de WWB. Het bestreden besluit, voor zover daarbij tot handhaving van die maatregel is besloten, dient dan ook te worden vernietigd. Dit brengt mee dat de beroepsgrond die hierop ziet slaagt.
Vervolg
4.17.
Wat onder 4.2 is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit met betrekking tot de opschorting van het recht op bijstand over de periode van 1 februari 2014 tot 19 februari 2014 moet worden vernietigd. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd voor zover daarbij het bestreden besluit met betrekking tot de opschorting van het recht op bijstand over de periode van 1 februari 2014 tot 19 februari 2014 in stand is gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de opschorting over de periode van 1 februari 2014 tot 19 februari 2014 betreft. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door besluit 1 in zoverre te herroepen.
4.18.
Wat onder 4.6 is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit met betrekking tot de intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB over de periode van 1 februari 2014 tot 19 februari 2014 eveneens moet worden vernietigd. Dit heeft de rechtbank evenmin onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom eveneens worden vernietigd voor zover daarbij het bestreden besluit met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 februari 2014 tot 19 februari 2014 in stand is gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit in zoverre vernietigen. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door besluit 3 in zoverre te herroepen.
4.19.
Wat onder 4.16 is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit voor zover daarbij de opgelegde maatregel is gehandhaafd moet worden vernietigd. Dit heeft de rechtbank ook niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom eveneens worden vernietigd voor zover het de maatregel betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de maatregel. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door besluit 2 te herroepen.
Schadevergoeding
4.20.
In wat is overwogen met betrekking tot de intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB is grond gelegen om het verzoek om schadevergoeding toe te wijzen. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen tot het betalen van vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nabetaling van de bijstand in verband met de intrekking over de periode van 1 februari 2014 tot 19 februari 2014. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. De betaling van de bijstand over de periode 1 februari 2014 tot 19 februari 2014 had uiterlijk op 28 februari 2014 moeten plaatsvinden. De wettelijke rente is ingegaan op 1 maart 2014. Zoals de Raad eerder heeft uitgesproken, moet bij de berekening worden uitgegaan van het brutobedrag van de betrokken periode. Tevens dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De aldus berekende wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
Kosten
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 1.980, - in bezwaar, € 990, - in beroep en € 990, - in hoger beroep, in totaal € 3.960, -, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
aangevallen uitspraak:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 21 juli 2014 in stand
is gelaten, voor zover dit betrekking heeft op de besluiten van 7 maart 2014 en 1 mei 2014
over de periode van 1 februari 2014 tot 19 februari 2014 alsmede op het besluit van 31 maart
2014;
- vernietigt het besluit van 21 juli 2014 voor wat betreft de periode van 1 februari 2014 tot
19 februari 2014;
- herroept de besluiten van 7 maart 2014 en 1 mei 2014 voor zover dit de periode van
1 februari 2014 tot 19 februari 2014 betreft;
- herroept het besluit van 31 maart 2014;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde onderdelen van het besluit
van 21 juli 2014;
schadevergoeding
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellante van de schade zoals onder 4.20 van
deze uitspraak is vermeld;
kosten
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.960, -;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en F. Hoogendijk en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon

HD