Op 1 maart 2019 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Harte, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis. De zaak betreft een beroep tegen het besluit van 2 mei 2018, waarin het college besloot tot terugvordering van een bijstandsuitkering voor zelfstandigen, verstrekt op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). De eiser ontving een renteloze geldlening, die afhankelijk van zijn netto jaarinkomen omgezet kon worden in bijstand 'om niet' of in een rentedragende lening. Het college had financiële gegevens opgevraagd en op basis daarvan een advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) ontvangen, dat leidde tot de terugvordering van € 5.287,84 over het jaar 2013.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 22 januari 2019, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat het college terecht het netto jaarinkomen had vastgesteld op basis van de Bbz-regels en niet op basis van het fiscale inkomensbegrip. Eiser stelde dat hij gebruik had kunnen maken van fiscale modaliteiten om zijn inkomen te verlagen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet relevant was voor de vaststelling van het netto inkomen in het betreffende jaar. Eiser voerde ook aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de rechtbank oordeelde dat de financiële gevolgen van de terugvordering niet als dringende redenen konden worden aangemerkt.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.