ECLI:NL:RBZWB:2019:884

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 maart 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
AWB 18_3240
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering zelfstandige en uitleg netto jaarinkomen

Op 1 maart 2019 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Harte, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis. De zaak betreft een beroep tegen het besluit van 2 mei 2018, waarin het college besloot tot terugvordering van een bijstandsuitkering voor zelfstandigen, verstrekt op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). De eiser ontving een renteloze geldlening, die afhankelijk van zijn netto jaarinkomen omgezet kon worden in bijstand 'om niet' of in een rentedragende lening. Het college had financiële gegevens opgevraagd en op basis daarvan een advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) ontvangen, dat leidde tot de terugvordering van € 5.287,84 over het jaar 2013.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 22 januari 2019, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat het college terecht het netto jaarinkomen had vastgesteld op basis van de Bbz-regels en niet op basis van het fiscale inkomensbegrip. Eiser stelde dat hij gebruik had kunnen maken van fiscale modaliteiten om zijn inkomen te verlagen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet relevant was voor de vaststelling van het netto inkomen in het betreffende jaar. Eiser voerde ook aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de rechtbank oordeelde dat de financiële gevolgen van de terugvordering niet als dringende redenen konden worden aangemerkt.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/3240 BBZ

uitspraak van 1 maart 2019 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. M. Harte,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2 mei 2018 (bestreden besluit) van het college. Dit besluit gaat over de terugvordering van zijn uitkering.
De zaak is behandeld in Middelburg op 22 januari 2019. Eiser was daarbij aanwezig, samen met zijn gemachtigde. Namens het college was aanwezig [naam] .

Overwegingen

Bbz-uitkering

1. Eiser heeft van het college een bijstandsuitkering ontvangen voor zelfstandigen. Deze uitkering is gebaseerd op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). De uitkering is verleend in de vorm van een renteloze geldlening:
  • over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2013 (€ 5.287,84);
  • over de periode van 2 november 2015 tot en met 28 februari 2015 (€ 1.893,18).
Onderzoek
2. In augustus 2017 heeft het college financiële gegevens opgevraagd bij eiser over de jaren 2013 en 2015. Op basis van die gegevens wordt besloten of de renteloze geldlening wordt omgezet in bijstand ‘om niet’ of in een rentedragende geldlening. Bij bijstand ‘om niet’ hoeft eiser de geldlening niet terug te betalen, bij een rentedragende geldlening wel.
3. Het college heeft de van eiser ontvangen financiële gegevens doorgestuurd aan het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK). Het IMK heeft vervolgens een advies uitgebracht.
IMK adviseert het college om voor 2013:
- het netto jaarinkomen vast te stellen op € 24.575,99;
- de jaarnorm vast te stellen op € 15.872,94 en de periodenorm (1 januari 2013 tot en met 30 april 2013) vast te stellen op € 5.287,84);
- de definitieve uitkering vast te stellen op € 0,-;
- de renteloze lening van € 5.287,84 volledig terug te vorderen van eiser.
Het IMK adviseert het college (kort gezegd) om voor 2015 de renteloze lening van € 1.893,18 volledig om te zetten in een bijstand ‘om niet’.
Besluiten college
4. Op 17 november 2017 neemt het college (met verwijzing naar het advies van het IMK) een besluit over de aan eiser toegekende renteloze geldlening over de jaren 2013 en 2015. Over 2013 wordt een bedrag van € 5.287,84 van eiser teruggevorderd (periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2013). Over 2015 wordt een bedrag van € 1.893,18 omgezet in bijstand ‘om niet’.
5. Eiser is het er niet mee eens dat hij over het jaar 2013 een bedrag van € 5.287,84 moet terugbetalen. Hij heeft daarom bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 november 2017.
6. In het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiser ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de Commissie Bezwaarschriften.
Waarover verschillen partijen van mening?
7. Het gaat in deze zaak alleen over de terugvordering van € 5.287,84 over het jaar 2013. Partijen verschillen van mening over de vraag hoe het begrip ‘netto jaarinkomen’ moet worden uitgelegd. Volgens het college moet worden gekeken naar het inkomensbegrip uit het Bbz. Eiser vindt dat moet worden gekeken naar het inkomensbegrip uit de Wet Inkomstenbelasting 2001. Daarnaast verschillen zij van mening over de vraag of er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien (artikel 44, tweede lid, van het Bbz).
Beoordeling rechtbank
8. De rechtbank is van oordeel dat het college bij de berekening van het netto jaarinkomen terecht is uitgegaan van de berekening uit het Bbz. Hierin is geen grondslag te vinden voor de stelling van eiser dat aansluiting moet worden gezocht bij het fiscale inkomensbegrip. De rechtbank verwijst daarbij naar twee uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2010:BL3332 en ECLI:NL:CRVB:2017:601), de hoogste rechter in dit soort zaken.
Een Bbz-uitkering is bedoeld om ervoor te zorgen dat zelfstandigen een inkomen hebben op bijstandsniveau. Eiser heeft aangevoerd dat van het netto bedrijfsresultaat eerst nog ‘fiscale modaliteiten’ als de ondernemersaftrek en zelfstandigenaftrek moeten worden afgetrokken. Deze fiscale aftrekposten zorgen ervoor dat ondernemers minder belasting betalen over de door hen behaalde winst. Hierdoor houden zij netto meer geld over. Als eiser zou worden gevolgd in zijn stelling dat moet worden gekeken naar het fiscale inkomensbegrip, dan zou dat betekenen dat hij in 2013 een inkomen zou hebben boven het bijstandsniveau. Het is echter niet de bedoeling dat eiser door de Bbz-uitkering
bovenhet bijstandsniveau komt.
9. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij gebruik had kunnen maken van de fiscale modaliteit om verlies uit een voorgaand boekjaar of volgend boekjaar te verrekenen. Als eiser hiervan gebruik had gemaakt, dan was zijn netto inkomen onder de norm gekomen.
De rechtbank vindt dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn standpunt. Verrekening tussen verschillende jaren heeft op grond van het Bbz geen invloed op de vaststelling van het netto inkomen in een bepaald jaar. Als dit wel het geval zou zijn, dan zou eiser in 2013 boven het bijstandsniveau uitkomen. Zoals gezegd, is dit niet de bedoeling van een Bbz-uitkering.
10. Tot slot vindt eiser dat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Eiser heeft – met uitzondering van 2013 – alle jaren van zijn ondernemerschap forse verliezen gedraaid en hij betaalt daar nu privé nog steeds de rekening voor. Volgens eiser is de bijzondere omstandigheid dat hij in ieder geval naar de maatstaven van de inkomstenbelasting fiscaal ook in 2013 onder de bijstandsnorm is gebleven. Hij is met forse verliezen blijven zitten en die worden alleen maar groter als hij het teruggevorderde bedrag dient terug te betalen, aldus eiser.
De rechtbank is met het college van oordeel dat er geen sprake is van dringende redenen. Dringende redenen kunnen volgens vaste rechtspraak slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale of financiële consequenties van een terugvordering. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders of uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De financiële situatie waarin eiser als gevolg van de terugvordering komt te verkeren, kan niet worden aangemerkt als een dringende reden. Daarnaast wordt er bij de daadwerkelijke invordering rekening gehouden met de beslagvrije voet.
Conclusie
11. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.