ECLI:NL:RBZWB:2019:6114

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
14 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2016
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid en gebondenheid van een vaststellingsovereenkomst in belastingzaken

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van een vaststellingsovereenkomst (VSO) tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2016, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 802.349. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, waarbij hij stelde dat er een VSO was gesloten die de fiscale behandeling van zijn schuld aan een besloten vennootschap regelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de VSO rechtsgeldig tot stand is gekomen, ondanks de beweringen van belanghebbende dat er sprake was van wilsgebreken en/of dwaling. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn juridische positie te bespreken en dat de gemaakte afspraken helder waren. De rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en verklaart het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/2016
uitspraak van 13 november 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] )
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 19 mei 2018 voor het jaar
2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 802.349.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 maart 2019 de aanslag
gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 mei 2019, ontvangen bij de rechtbank
op dezelfde datum, beroep ingesteld. Het beroep is aangevuld bij brief van 29 mei 2019. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, en, namens de inspecteur, [verweerder] .
De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is enig aandeelhouder van [A BV] (hierna: de BV).
2.2.
Belanghebbende heeft sinds jaren een rekening-courantschuld (hierna: de schuld) aan de BV. De schuld bedroeg ultimo 2015 € 1.265.604.
2.3.
Eind 2015 heeft belanghebbende namens de BV en een aantal met de BV gelieerde vennootschappen (hierna tezamen: de groep vennootschappen) een overeenkomst gesloten met de ontvanger inzake onbetaald gebleven belastingaanslagen. De groep vennootschappen zou finale kwijting ontvangen na betaling van een bedrag van € 350.000 aan de ontvanger.
2.4.
Tot 2015 was belanghebbende gerechtigd tot een onverdeeld aandeel in de nalatenschap van zijn vader, [vader] . Begin 2016 heeft belanghebbende dit onverdeeld aandeel in de nalatenschap ontvangen, namelijk een bedrag ad € 353.000. Dit bedrag heeft belanghebbende aangewend om de schuld van de groep vennootschappen aan de ontvanger te voldoen.
2.5.
Op 8 maart 2017 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen de toenmalige gemachtigden van belanghebbende, te weten [gemachtigden] , en de inspecteur, te weten [inspecteur] . Er is van die bespreking een verslag opgemaakt waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“(…) Aanleiding voor dit gesprek is met name de aangifte Inkomstenbelasting 2013 van [belanghebbende] . Door [inspecteur] zijn hier vragen over gesteld die zien op de bezittingen en schulden in box 3. [belanghebbende] heeft een schuld van € 1.265.604 ultimo 2015 aan [A BV] . [gemachtigde] verteld dat [belanghebbende] begin 2016 zijn aandeel in de nalatenschap van zijn vader al genoten heeft. Hiermee zijn diverse schulden voldaan. (…)
In de toekomst wordt door [belanghebbende] geld verwacht vanuit projecten uit Oman en Indonesië. Deze projecten betreft het ontwikkelen van kleine units die als energiecentrale kunnen fungeren. Deze projecten lopen echter al langere tijd en de vraag lijkt gerechtvaardigd wat het realiteitsgehalte hiervan is. Anders gezegd: is er wel geld te verwachten.
Indien [belanghebbende] tegenover zijn schuld aan [A BV] geen vermogen in privé heeft staan, dient een uitdeling gesteld te worden. Dit voor het bedrag van de schuld. Dit zal belast worden tegen een tarief van 25% wat een belastingschuld oplevert van ca € 316.000. Deze zal ook niet betaald kunnen worden, althans niet op dit moment.
Bezien zal worden of er overeengekomen kan worden om 2017 af te wachten of er inderdaad resultaten uit de projectontwikkeling zijn gekomen. Is dit niet het geval, dan zal in 2016 een uitdeling gesteld worden. Eea zal in een VSO (vaststellingsovereenkomst;
de rechtbank) vastgelegd moeten worden, waarin o.a. bepaald dat er niet gesteld gaat worden dat de uitdeling al in een eerder jaar heeft plaatsgevonden. Dit zal intern bij de Belastingdienst nog besproken worden. (…)”
2.6.
Op 15 maart 2017 heeft [inspecteur] aan de gemachtigde van belanghebbende
[gemachtigde] per e-mail het volgende voorstel gedaan:
“(…) Inmiddels heb ik dit intern besproken en ik ben bereid af te wachten of in 2017 inderdaad opbrengsten uit de projectontwikkeling komen. Hierbij is wel de wens dat een en ander wordt vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst.
Hierin zal – in hoofdlijnen – het volgende zal worden opgenomen:
-tot en met 2015 bood de [belanghebbende] voldoende verhaal voor zijn schulden aan [A BV] en [B BV] ;
-door het genieten van zijn aandeel in de nalatenschap in 2016 en het hiermee betalen van schulden bood [belanghebbende] vanaf begin 2016 geen verhaal meer;
[belanghebbende] verwacht echter in 2017 nog resultaten uit diverse projectontwikkelingen;
-deze resultaten moeten worden gebruikt ter aflossing van de schulden van [belanghebbende] aan zijn B.V.’s;
-voor zover de schulden aan zijn B.V.’s niet daadwerkelijk zijn afgelost zal voor dit bedrag in de aangifte 2016 een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang (box 2) in aanmerking worden genomen;
- [belanghebbende] zal afzien van het instellen van bezwaar en beroep tegen de definitieve aanslag voorzover het het inkomen in box 2 betreft
Ik verzoek u bovenstaande voor te leggen aan [belanghebbende] . Graag zie ik binnen 4 weken na heden zijn reactie hierop verschijnen. Indien hij akkoord is, zal ik de vaststellingsovereenkomst opmaken. (…)”
2.7.
Op 14 april 2017 heeft [gemachtigde] hierop per e-mail als volgt gereageerd:
“(…) Na overleg met [belanghebbende] en [gemachtigde] deel ik u mee dat [belanghebbende] akkoord gaat met de door u voorgestelde voorwaarden.
Graag attendeer ik u nog op het feit dat de RC schuld van [belanghebbende] aan [B BV] (€ 74.675) bij opheffing faillissement aan deze B.V. is voldaan. (…)
We hopen u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en zien de vaststellingsovereenkomst graag tegemoet. (…)”
2.8.
Op 1 juni 2017 heeft [inspecteur] voorts een concept vaststellingsovereenkomst aan [gemachtigde] gemaild. Hierbij heeft hij het volgende opgemerkt:
“(…) Inmiddels heb ik de vaststellingsovereenkomst (VSO) opgesteld. Alvorens deze ter ondertekening toe te sturen, wil ik deze eerst voorleggen. In de bijlage dan ook de VSO, met het verzoek aan u allen om deze goed door te lezen. Vervolgens ontvang ik graag binnen drie weken na heden een reactie of [belanghebbende] zich hierin kan vinden en tevens eventuele correcties/aanvullingen.
Vervolgens zal ik de VSO in tweevoud ter ondertekening toesturen. (…)”
2.9.
Op 13 juni 2017 heeft [gemachtigde] hierop per e-mail als volgt gereageerd:
“(…) Naar aanleiding van onderstaande deel ik u mee dat de VSO is besproken met [belanghebbende] . Hij gaat hiermee akkoord. Ik verzoek u dan ook vriendelijk deze naar mijn huisadres toe te sturen, zodat deze kan worden ondertekend. (…)”
2.10.
Met dagtekening 6 juli 2017 is de vaststellingsovereenkomst (hierna: de VSO) door belanghebbende ondertekend. De VSO luidt – voor zover alhier relevant – als volgt:

1. Partijen
Belanghebbende,
[belanghebbende] , (…)
Hierna te noemen partij A
en
de Belastingdienst
hierbij vertegenwoordigd door:
[inspecteur]
Hierna te noemen partij B
verklaren een vaststellingsovereenkomst te hebben gesloten als bedoeld in artikel 900 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
(…)

2.Omschrijving van het geschil/de onzekerheid

De kwestie waarover partijen van mening verschillen of in onzekerheid verkeren, luidt als volgt:
kwalificatie van de schuld van partij A aan de besloten vennootschap [A BV] en andere vennootschappen waarin hij een aanmerkelijk belang in de zin van Hoofdstuk 4 Wet Inkomstenbelasting 2001 heeft.
(…)

4.Feiten

(…) Partijen gaan ervan uit dat de volgende feiten zich hebben voorgedaan en als zodanig tussen partijen zullen gelden:
Partij A bood tot en met 2015 voldoende verhaal voor zijn schuld aan [A BV] Door het genieten van zijn aandeel in de nalatenschap en het hiermee aflossen van schulden aan derden, bood Partij A in 2016 geen verhaal meer voor [A BV] Met de te verwachten opbrengsten uit diverse projectontwikkelingen verwacht Partij A zijn schuld [A BV] in 2017 af te kunnen lossen. Voor zover de schuld niet is afgelost per 31 december 2017 is er sprake van een in 2016 genoten regulier voordeel uit aanmerkelijk belang. (…)
Nadat de schulden van Partij A aan de vennootschappen waarin hij een aanmerkelijk belang heeft op bovenstaande wijze zijn verminderd, zal het totale saldo van alle schulden van Partij A aan vennootschappen waarin hij een aanmerkelijk belang heeft niet meer bedragen dan € 75.000. Indien en voor zover aan het eind van enig jaar waarvoor deze Vaststellingsovereenkomst geldt het saldo meer is, dan zal voor het meerdere sprake zijn van een in dat jaar genoten regulier voordeel uit aanmerkelijk belang.

5.Gevolgen

Partijen verbinden aan de hiervoor vermelde feiten de volgende fiscaalrechtelijke of civielrechtelijke gevolgen:
Partij A zal de opbrengsten die hij in 2017 verwacht uit de diverse projectontwikkelingen gebruiken om in 2017 zijn schuld aan [A BV] af te lossen.
Indien en voor zover de schuld van Partij A aan [A BV] niet is afgelost, zal Partij B in de aanslag Inkomstenbelasting en Premie Volksverzekeringen 2016 deze schuld als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang (inkomen box 2) in aanmerking nemen. (…)
Voor de in de aanslag Inkomstenbelasting en Premie Volksverzekering 2016 in aanmerking te nemen bedragen zal Partij B uitgaan van de saldo’s van de schulden per 31 december 2017.
Uiterlijk op 31 januari 2018 verstrekt Partij A aan Partij B de saldo’s per 31 december 2017 van al zijn schulden aan alle vennootschappen waarin hij een aanmerkelijk belang heeft.
Indien en voor zover aan het eind van enig jaar waarvoor deze Vaststellingsovereenkomst geldt het totale saldo van alle schulden van Partij A aan vennootschappen waarin hij een aanmerkelijk belang heeft meer bedraagt dan € 75.000, zal het meerdere door Partij B in de aanslag Inkomstenbelasting en Premie Volksverzekeringen van betreffend jaar als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang (inkomen box 2) in aanmerking worden genomen.

7.Geldigheidsduur

Deze overeenkomst geldt vanaf 1 januari 2016 tot en met het moment dat de definitieve aanslag Inkomstenbelasting en Premie Volksverzekeringen 2020 van Partij A onherroepelijk vaststaat. (…)

8.Afstand van rechtsmiddelen

Partij A doet ter zake van de in deze overeenkomst geregelde onderwerpen uitdrukkelijk afstand van het recht op bezwaar en het recht op beroep bij de rechter.
Ingeval één van de partijen zich om welke reden dan ook niet (geheel) houdt aan hetgeen in deze overeenkomst is afgesproken, staat het de andere partij vrij om een van deze overeenkomst afwijkend standpunt in te nemen. Voor beide partijen staan alsdan alle wettelijke mogelijkheden open.

9.Afwezigheid van wilsgebreken/onrechtmatigheid en afzien van schadeclaims

Partijen erkennen en bevestigen door ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst dat deze overeenkomst op geen enkele wijze door dwang, dwaling, bedrog of door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen.
Partij A verklaart dat hij alle relevante informatie, zoals omtrent inkomsten en vermogen, stellig en volledig en naar waarheid heeft verstrekt. Indien blijkt dat partij A onjuiste informatie heeft verstrekt kan partij B de overeenkomst ontbinden. (…)
Partij A verklaart dat hem een termijn van één week is geboden voor beraad over deze overeenkomst.
(…)”
2.11.
Op 4 oktober 2017 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2016 ingediend. Op 12 maart 2018 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om een overzicht betreffende de schuld aan de BV. Op 6 april 2018 heeft belanghebbende de inspecteur geantwoord dat de schuld aan de BV per 31 december 2017 € 877.349 bedraagt.
2.12.
Met dagtekening 30 april 2018 heeft belanghebbende een vooraankondiging van de definitieve aanslag IB/PVV 2016 ontvangen, waarin is aangegeven dat zal worden afgeweken van de aangifte. De reden voor dit afwijken is dat de schuld per 31 december 2017 aan de BV meer bedraagt dan het in de VSO gestelde maximum van € 75.000 (zie paragraaf 5, laatste alinea, van de VSO). Het verschil van € 802.349 is in de definitieve aanslag IB/PVV 2016 in aanmerking genomen als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2 inkomen).

3.Geschil

3.1.
In geschil is de vraag of tussen belanghebbende en de inspecteur een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
3.2.
Indien de voormelde vraag ontkennend moet worden beantwoord, is tussen partijen voorts in geschil of het regulier voordeel uit aanmerkelijk belang, meer in het bijzonder de uitdeling van de stand van de schuld van belanghebbende aan de BV per 31 december 2017 (minus € 75.000) in het jaar 2016 terecht in aanmerking is genomen. Belanghebbende meent van niet, de inspecteur meent van wel.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil.
3.4.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Een vaststellingsovereenkomst is een overeenkomst naar burgerlijk recht waarop de bepalingen van aanbod en aanvaarding van toepassing zijn (art. 6:127 BW). Bij een vaststellingsovereenkomst met de fiscus (ook aangeduid als fiscaal compromis) leggen fiscus en belastingplichtige ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil inzake de belastingschuld in een overeenkomst vast hetgeen tussen hen rechtens geldt. Een dergelijke vaststelling bindt partijen ook voor zover mocht blijken dat zij daarbij van de tevoren bestaande rechtstoestand afwijken (artikel 7:900 lid 1 BW).
4.2.
Een vaststellingsovereenkomst is vernietigbaar als sprake is van wilsgebreken zoals genoemd in artikel 3:44 BW en/of dwaling zoals genoemd in artikel 6:228 BW. De wilsgebreken van artikel 3:44 BW zijn bedreiging, bedrog en misbruik van omstandigheden.
Belanghebbende stelt dat er sprake is van wilsgebreken en/of dwaling. Het is alsdan aan belanghebbende om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die tot de conclusie nopen dat sprake is geweest van (één van) deze wilsgebreken en/of dwaling ten tijde van de totstandkoming van de VSO.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is de VSO tussen partijen rechtsgeldig tot stand gekomen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende erkent dat – ter beëindiging van een lopend geschil over de fiscale consequenties verbonden aan de schuld van belanghebbende aan de BV – zijn toenmalig gemachtigden ( [gemachtigden] ) met de inspecteur ( [inspecteur] ) een gesprek hebben gevoerd, dat zij over en weer hebben gecorrespondeerd en dat dit uiteindelijk heeft geleid tot afspraken over de wijze waarop de in geschil zijnde schuld fiscaal zou worden behandeld (zie onder 2.5 tot en met 2.9). Deze afspraken zijn vervat in een concept overeenkomst welke vervolgens door middel van aanbod en aanvaarding tot een overeenkomst tussen partijen heeft geleid (zie onder 2.10); de VSO.
4.4.
Evenals de inspecteur acht de rechtbank belanghebbende a priori gebonden aan deze schriftelijke overeenkomst. Dit heeft uitzondering te lijden indien er bij het sluiten van de overeenkomst sprake is geweest van (één van) de omstandigheden zoals genoemd in de artikelen 3:44 BW en 6:228 BW. De rechtbank is evenwel op grond van de door belanghebbende in dit kader aangevoerde feiten en omstandigheden van oordeel dat bij belanghebbende ten tijde van het sluiten van de overeenkomst geen sprake is geweest van enig wilsgebrek (bedreiging, bedrog en/of misbruik van omstandigheden) en/of dwaling, zoals belanghebbende betoogt.
4.5.
Ten eerste is niet aannemelijk geworden dat bij het sluiten van de VSO belanghebbende een onjuiste voorstelling van zaken had en/of is voorgespiegeld en dat hij bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet gesloten had. Het was belanghebbende die de feiten en omstandigheden relevant voor het sluiten van de VSO het beste kende en deze feiten en omstandigheden zelf naar voren heeft gebracht. Er heeft hieromtrent bovendien mede uitgebreid overleg plaatsgevonden, waarbij de (professionele) gemachtigden van belanghebbende aanwezig waren (zie onder 2.5). De juridische visie van de inspecteur ten tijde van dit overleg, namelijk dat de schuld van belanghebbende aan de BV in 2016 onvolwaardig is geworden, betreft niet, zoals belanghebbende dit wel uitlegt, een onjuist inzicht in de feiten en omstandigheden, maar de juridische duiding ervan. Met die duiding is nog geen sprake van een onjuiste voorstelling van zaken door de inspecteur, doch wel van een meningsverschil tussen partijen dat met het sluiten van de VSO werd weggenomen. Het gegeven dat in de VSO is opgenomen dat belanghebbende het geld uit de nalatenschap heeft gebruikt ter aflossing van schulden aan derden, dit terwijl aflossing plaatsvond van schulden van met de BV gelieerde vennootschappen, leidt ook niet tot het oordeel dat belanghebbende heeft gedwaald. Immers, het uitgangspunt van de VSO is en blijft de omstandigheid dat belanghebbende na het aanwenden van het onverdeeld aandeel in zijn vaders nalatenschap beschikte over een aanzienlijk mindere vermogenspositie dan ervoor. Deze verandering heeft ertoe geleid dat de schuld een ander karakter kreeg, en wel zodanig dat partijen hierover – ter beëindiging van hun dispuut - de VSO hebben gesloten.
4.6.
In de tweede plaats is de rechtbank van oordeel dat op basis van hetgeen daartoe door belanghebbende is aangevoerd niet geconcludeerd kan worden dat er bij de totstandkoming van de VSO sprake is geweest van bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat gelet op de onder 2.5 tot en 2.9 opgesomde feiten deze totstandkoming op een ordentelijke wijze en in een rustig tempo is geschied, waarbij partijen de ruimte hebben gekregen om hun juridische visies naar voren te brengen en op elkaars visies te reageren. Deze feiten geven geenszins blijk van enige vorm van druk uitgeoefend op belanghebbende tot het tekenen van de VSO. Daar komt bij dat de belangen van belanghebbende destijds werden behartigd door twee professioneel gemachtigden. Verder is de VSO eenduidig en helder opgesteld wat betreft de gevolgen ervan zoals verwoord in paragraaf 5 tot en met 9, en is de VSO belanghebbende tot tweemaal toe in concept toegestuurd waarbij hem telkenmale bedenktijd is gegund (zie onder 2.8 en 2.10). Tevens zijn geen feiten en omstandigheden gebleken die tot het oordeel leiden dat sprake is van enige vorm van misbruik van omstandigheden. Dat de inspecteur belanghebbende met het sluiten van de VSO de mogelijkheid heeft geboden om in een beperkte periode de schuld van belanghebbende aan de BV af te lossen en als zodanig een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang te voorkomen, getuigt eerder van een gunstige benadering. Tot slot is voor bedrog opzet vereist, zoals de inspecteur terecht in zijn verweerschrift heeft betoogd. Dit betekent het bewust of expres doen van een onjuiste mededeling of het bewust verzwijgen van een gegeven ten tijde van het sluiten van de VSO, waarmee wordt beoogd de wederpartij in dwaling te brengen en daardoor tot het aangaan van de overeenkomst te bewegen. Ook dit is met het door belanghebbende gestelde geenszins aannemelijk.
4.7.
Gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 4.4 tot en met 4.6 is overwogen, is de rechtsgeldig tot stand gekomen VSO niet vernietigbaar; van de in de VSO neergelegde afspraken dient door partijen te worden uitgegaan en deze afspraken dienen te worden uitgevoerd. Aan de behandeling van het tweede geschilpunt (zie onder 3.2) komt de rechtbank niet meer toe.
4.8.
Indien men de bepalingen van de VSO nader beziet, dan volgt hier onder meer uit dat belanghebbende ter zake van de in de VSO geregelde onderwerpen uitdrukkelijk afstand doet van het recht op bezwaar en het recht op beroep bij de rechter. Mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 4.7 is overwogen, had de inspecteur het bezwaar van belanghebbende dan ook niet-ontvankelijk dienen te verklaren in plaats van ongegrond. De rechtbank heeft de inspecteur deze misslag in het dictum van de uitspraak op bezwaar ter zitting voorgehouden. Hierop heeft de inspecteur beaamd dat het dictum ‘niet-ontvankelijk’ had behoren te luiden.
Slotsom
4.9.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.8 is overwogen dient het beroep van belanghebbende gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5 (licht)). Overige kosten zijn door belanghebbende verder niet gesteld.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • verklaart het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
  • € 512;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 13 november 2019 door mrs. N. Djebali, voorzitter, P.F. Goes en M.J. Leijdekker, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, griffier en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.