Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2.13
14.075
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 december 2019 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de kwalificerende buitenlandse belastingplicht van een belanghebbende die in Spanje woont. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015, waarin hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.690 had. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kon worden aangemerkt, omdat hij niet beschikte over een inkomensverklaring van de Spaanse belastingautoriteiten. Dit was in strijd met artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, dat vereist dat een belastingplichtige een inkomensverklaring overlegt om in aanmerking te komen voor bepaalde belastingvoordelen.
De rechtbank stelde vast dat de weigering van de aftrek in overeenstemming was met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank oordeelde dat dubbele heffing geen reden was om de aftrek alsnog toe te staan. De inspecteur had zich beroepen op interne compensatie, wat de rechtbank steunde. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor de persoonsgebonden aftrek en de inspecteur correct had gehandeld bij het vaststellen van de definitieve aanslag.
De rechtbank merkte op dat de wetgever met de invoering van de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen beoogde om belastingvoordelen te beperken voor niet-ingezetenen, wat binnen de beoordelingsvrijheid van de wetgever viel. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van discriminatie of schending van het eigendomsrecht, zoals door de belanghebbende werd betoogd. De rechtbank wees ook het verzoek van de belanghebbende om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen af, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de verenigbaarheid van de wet met het Unierecht.