In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 december 2019 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen een belanghebbende, die als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige wordt aangemerkt, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, woonachtig in België, had een aanslag inkomstenbelasting ontvangen voor het jaar 2015, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.128 had vastgesteld. De belanghebbende stelde dat zij recht had op aftrek van negatieve inkomsten uit haar eigen woning in België, maar de inspecteur weigerde dit, omdat de echtgenoot van de belanghebbende niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kon worden aangemerkt.
De rechtbank oordeelde dat de wetswijziging per 1 januari 2015, die de aftrekmogelijkheden voor buitenlandse belastingplichtigen wijzigde, niet in strijd was met het vertrouwensbeginsel. De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende niet de negatieve inkomsten van haar echtgenoot kon aftrekken, omdat deze geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige was. De rechtbank concludeerde dat er geen schending was van het Europese recht of het belastingverdrag met België, omdat de belastingvoordelen die de belanghebbende claimde, niet onder de persoonlijke aftrekken vielen zoals bedoeld in het verdrag. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en bevestigde de aanslag van de inspecteur.