Op 5 december 2019 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de waardering van een onroerende zaak onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De zaak betreft een geschil tussen een belanghebbende, die een appartement huurt, en de heffingsambtenaar van de gemeente over de vastgestelde WOZ-waarde van de woning. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 206.000, terwijl de belanghebbende een waarde van € 182.000 bepleitte. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar rekening moet houden met een onderhoudsreserve van de vereniging van eigenaren bij vergelijkingsobjecten, wat betekent dat een correctie op de verkoopprijs moet worden gemaakt indien deze beïnvloed is door de aanwezigheid van deze reserve.
Tijdens de zitting op 21 november 2019 werd het beroep besproken, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, omdat hij geen rekening had gehouden met de vve-reserves van de vergelijkingsobjecten. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar, verlaagde de WOZ-waarde tot € 202.000 en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende. De rechtbank volgde daarbij de jurisprudentie van de Hoge Raad, die eerder had geoordeeld dat een vve-reserve geen onderdeel uitmaakt van de prijs die voor de onroerende zaak wordt betaald. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.