ECLI:NL:RBZWB:2019:4694

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 oktober 2019
Publicatiedatum
25 oktober 2019
Zaaknummer
02-820099-13
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling in een strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 oktober 2019 uitspraak gedaan over de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de betrokkene, die eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar. De betrokkene was op 17 oktober 2017 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, met een proeftijd van 730 dagen die afloopt op 27 oktober 2019. De officier van justitie heeft op 21 augustus 2019 een vordering ingediend tot verlenging van de proeftijd met 365 dagen, maar deze is later beperkt tot 60 dagen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een openbare zitting op 22 oktober 2019, waar de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen, waarbij zij oordeelde dat de verlenging van de proeftijd niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel of het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft daarbij de relevante wetsartikelen en eerdere jurisprudentie in overweging genomen. De beslissing houdt in dat de proeftijd met 60 dagen wordt verlengd, met inachtneming van de voorwaarden die aan de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn verbonden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Parketnummer: 02/820099-13
VI-zaaknummer: 99/000618-37
beslissing op de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling
in de zaak van de officier van justitie tegen:
[betrokkene] ,
geboren op [geboortedag] 1966 te [geboorteplaats] ,
thans verblijvende te Pompestichting, 6532 CN Nijmegen, Weg door Jonkerbos 53.

1.De voorgeschiedenis

Bij onherroepelijk vonnis van de meervoudige kamer d.d. 15 oktober 2015 onder het hierboven genoemde parketnummer is betrokkene veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar met aftrek van voorarrest.
Betrokkene is bij beslissing d.d. 13 oktober 2017 en feitelijk op 17 oktober 2017, voorwaardelijk in vrijheid gesteld. De periode waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend betreft 730 dagen en loopt af op 27 oktober 2019.
Betrokkene is voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Daarnaast is er een aantal bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden, waaronder een contactverbod, een locatieverbod, een locatiegebod en een meldplicht. Betrokkene dient zich tevens ambulant te laten behandelen en hij zal moeten verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang. Voorts dient betrokkene medewerking te verlenen aan en een actieve inspanning te verrichten voor (een traject gericht op) het verkrijgen en het behouden van woonruimte en een structurele en zinvolle (betaalde) dagbesteding, mee te werken aan verdiepingsonderzoek bij een forensische polikliniek, teneinde een behandelplan op te stellen, zich te onthouden van gedragingen binnen internetomgevingen waarin kinderpornografisch materiaal kan worden verkregen, daaronder uitdrukkelijk begrepen internetomgevingen waarvan verondersteld mag worden dat kinderpornografisch materiaal als ‘bijvangst’ kan worden verkregen, medewerking te verlenen aan het controleren van zijn sociale media accounts en gegevensdragers door de reclassering en/of de politie, een open, gemotiveerde en meewerkende houding te tonen met betrekking tot het toezicht en de behandeling en ten slotte dient hij openheid van zaken te tonen ten aanzien van zijn financiële situatie. Bij Wijzigingsbesluit voorwaardelijke invrijheidstelling van 27 november 2018 zijn de bijzondere voorwaarden locatieverbod en locatiegebod gewijzigd.

2.De stukken

Het dossier bevat de volgende stukken:
- het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 15 oktober 2015;
- het advies van Reclassering Nederland (hierna: de reclassering) d.d. 18 juli 2019;
- de vordering van de officier van justitie d.d. 21 augustus 2019 tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 365 dagen;
- het proces-verbaal van de zitting d.d. 8 oktober 2019;
- de vordering van de officier van justitie d.d. 11 oktober 2019 tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 60 dagen;
- de overige stukken.

3.De procesgang

Het onderzoek is gehouden op de openbare zitting van 22 oktober 2019.
Ter zitting is de officier van justitie mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk gehoord.
Betrokkene en mr. G.R. Stoeten, advocaat te Leeuwarden, zijn ook ter zitting gehoord.
De officier van justitie heeft op 21 augustus 2019 een vordering ingediend tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 365 dagen. Ter zitting van 8 oktober 2019 is de behandeling van deze vordering aangehouden tot 19 november 2019, teneinde de reclassering, met nader verkregen informatie van Kairos, een aanvullende rapportage op te laten stellen, en zodat de rechtbank nadien een beslissing op de vordering kan nemen.
De officier van justitie heeft op 10 oktober 2019 een bericht van de Centrale Voorziening v.i. ontvangen, inhoudende dat het indienen en in behandeling zijn van een vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling geen schorsende werking heeft. Dit zou betekenen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling op 27 oktober 2019 van rechtswege afloopt. Van belang is om vóór die datum een beslissing aangaande de verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling te nemen.
De officier van justitie heeft in deze omstandigheden aanleiding gezien de rechtbank te verzoeken vóór 27 oktober 2019 te beslissen op de vordering tot verlenging van de proeftijd, waarbij hij die vordering thans beperkt voor een periode van 60 dagen. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien een nadere zitting te bepalen.
Na heropening van het onderzoek ter terechtzitting van 22 oktober 2019 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op vandaag.

4.Het advies van de reclassering

De reclassering heeft in haar advies van 18 juli 2019 geadviseerd de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling te verlengen voor minimaal één jaar. Ter zitting van 8 oktober 2019 heeft de reclassering, met de informatie die toen voorlag, geadviseerd de proeftijd te verlengen voor de duur van één jaar.

5.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie blijft bij zijn vordering tot verlenging van de proeftijd met 60 dagen.

6.Het standpunt van de verdediging

De verdediging bepleit, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, met ECLI-nummer ECLI:NL:RBNNE:2019:4316 dat een verlenging van de proeftijd op grond van artikel 15c lid 3 van het Wetboek van Strafrecht in strijd is met het legaliteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), nu daarmee de opgelegde straf voor betrokkene in ongunstige zin wordt aangepast. De vordering moet daarom worden afgewezen.

7.Het oordeel van de rechtbank

Artikel 15c lid 3 van het Wetboek van Strafrecht is gewijzigd bij Wet van 25 november 2015, Stb. 2015, 460 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en Wetboek van Strafvordering in verband met het laten vervallen van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege, het verlengen van de proeftijden van de voorwaardelijke invrijheidstelling en de invoering van een langdurige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel voor ter beschikking gestelden en zeden- en geweldsdelinquenten. Sinds de inwerkingtreding van deze wet per 1 januari 2018 voorziet artikel 15c lid 3 van het Wetboek van Strafrecht onder meer in de mogelijkheid van een verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling met telkens ten hoogste twee jaren, indien aan in dit artikellid genoemde voorwaarden is voldaan. Op het gewijzigde artikel 15c lid 3 van het Wetboek van Strafrecht is geen overgangsrecht van toepassing.
Uit vaste rechtspraak volgt dat artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht (legaliteitsbeginsel) van toepassing is op wijzigingen in het sanctierecht en in de strafbaarstelling. In beginsel is dit artikel niet van toepassing op de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf. [1]
De rechtbank toetst in deze zaak ook aan artikel 7 EVRM. De vraag die centraal staat bij de beantwoording van de vraag naar de toepassing van art. 7 EVRM is of er sprake is van een strafoplegging of strafexecutie. In het eerste geval is art. 7 EVRM wel, in het tweede geval niet van toepassing. Aan de orde in de uitspraak van 21 oktober 2013 van het EHRM [2] is de vraag naar de toepassing van het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel, in het bijzonder wat betreft het element daarvan dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan de straf die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Het EHRM oordeelde in die zaak dat van deze situatie sprake was, nu de feitelijk uit te zitten gevangenisstraf substantieel werd verlengd, tengevolge van een na een strafoplegging door nieuwe jurisprudentie ingegeven gewijzigde datum van invrijheidstelling. [3]
In deze zaak is daar geen sprake van. De feitelijk uit te zitten detentieperiode wordt door de eventuele verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet verlengd. Dat een eventuele verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling met zich meebrengt dat betrokkene zich gedurende een langere periode dan die hij bij oplegging van zijn straf had kunnen voorzien moet houden aan de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden doet hier niet aan af. Dit aspect ziet naar het oordeel van de rechtbank niet op de strafoplegging, die in de basis onveranderd blijft, maar op de strafexecutie. Op deze situatie is art. 7 EVRM naar het oordeel van de rechtbank niet van toepassing.
De rechtbank heeft bij haar oordeel tevens betrokken het oordeel van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens in de zaak
Hogbentegen het
Verenigd Koninkrijk. [4]
Toepassing van artikel 15c, derde lid, Sr brengt als zodanig dus geen wijziging in de aard en de maximale duur van de mogelijk ten uitvoer te leggen straf. Daarom kan niet worden gezegd dat een onmiddellijke toepassing van deze bepaling in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in artikel 1 Sr en in artikel 7 EVRM. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Hoewel de vordering van de officier van justitie nu strikt genomen ziet op verlenging van de proeftijd voor de duur van 60 dagen, is de beantwoording van de vraag of verlenging van de proeftijd in het geval van betrokkene strijdig is met artikel 7 EVRM niet anders bij een vordering tot verlenging voor een langere periode dan nu door de officier van justitie wordt gevorderd, in die zin dat ook verlenging met die langere periode geen strijd oplevert met artikel 7 EVRM.
Gelet op het voorgaande, waaronder het advies van de reclassering, zal de rechtbank de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling toewijzen.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De beslissing berust op het artikel 15c van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing.

De rechtbank
- wijst de vordering van 22 oktober 2019 van de officier van justitie tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling met een periode van 60 dagen toe;
- verlengt de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling met 60 dagen;
- verbindt daaraan de voorwaarden als vermeld in het Wijzigingsbesluit voorwaardelijke invrijheidstelling van 27 november 2018;
- heropent het onderzoek en schorst het onderzoek tot 19 november 2019 te 14.30 uur;
- geeft opdracht aan de officier van justitie tot oproeping van betrokkene, de raadsman en [naam 1] en [naam 2] , medewerkers van Reclassering Nederland tegen voormeld tijdstip.
Deze beslissing is gegeven door mr. E.J. Zuijdweg, voorzitter, mr. G.H. Nomes en
mr. J.A. van Voorthuizen, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.A. Huwae en is uitgesproken ter openbare zitting op 25 oktober 2019.
Mr. Nomes is niet in de gelegenheid deze beslissing te ondertekenen.

Voetnoten

1.HR 12 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878.
2.EHRM 21 oktober 2013, appl. nr. 42750/09 (
3.EHRC 2014/32, EHRM, 21-10-2013, 42750/09 (annotatie).
4.EHRC 2014/32, EHRM, 21-10-2013, 42750/09 (annotatie).