Uitspraak
1.De voorgeschiedenis
2.De stukken
3.De procesgang
4.Het advies van de reclassering
5.Het standpunt van de officier van justitie
6.Het standpunt van de verdediging
7.Het oordeel van de rechtbank
Hogbentegen het
Verenigd Koninkrijk. [4]
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 oktober 2019 uitspraak gedaan over de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de betrokkene, die eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar. De betrokkene was op 17 oktober 2017 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, met een proeftijd van 730 dagen die afloopt op 27 oktober 2019. De officier van justitie heeft op 21 augustus 2019 een vordering ingediend tot verlenging van de proeftijd met 365 dagen, maar deze is later beperkt tot 60 dagen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een openbare zitting op 22 oktober 2019, waar de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen, waarbij zij oordeelde dat de verlenging van de proeftijd niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel of het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft daarbij de relevante wetsartikelen en eerdere jurisprudentie in overweging genomen. De beslissing houdt in dat de proeftijd met 60 dagen wordt verlengd, met inachtneming van de voorwaarden die aan de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn verbonden.