ECLI:NL:RBZWB:2019:2645

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
13 juni 2019
Zaaknummer
7685449 VV EXPL 19-33
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming standplaats woonwagen na buitengerechtelijke ontbinding huurovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiseres, vertegenwoordigd door mr. M.P.C. Hendriks, een vordering tot ontruiming van een woonwagenstandplaats heeft ingesteld tegen de gedaagden, [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3], vertegenwoordigd door mr. J.J.H. Siebelt. De eiseres heeft de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden op basis van artikel 7:231 lid 2 BW, omdat er een hennepkwekerij op de standplaats was aangetroffen. De gedaagden hebben verweer gevoerd en betwist dat de ontbinding rechtmatig was, en voerden aan dat de ontruiming disproportioneel zou zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiseres voldoende spoedeisend belang had bij de ontruiming, maar dat het niet in vergaande mate aannemelijk was dat de vordering in een bodemprocedure zou worden toegewezen. De vordering tot ontruiming van de gedaagden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is afgewezen, terwijl de vordering tot ontruiming van [gedaagde sub 3] is toegewezen. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [gedaagde sub 3], maar oordeelde dat deze niet zwaarder wogen dan het belang van de eiseres bij het handhaven van de leefbaarheid in de woonomgeving.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Tilburg
zaak/rolnr.: 7685449 VV EXPL 19-33
vonnis in kort geding van 11 juni 2019
inzake
[eiseres]
zetelend te [woonplaats]
eiseres
gemachtigde: mr. M.P.C. Hendriks, advocaat te Eindhoven
tegen

1.[gedaagde sub 1]

2. [gedaagde sub 2]

3. [gedaagde sub 3]

allen wonend te [adres 1]
gedaagden
gemachtigde: mr. J.J.H. Siebelt, advocaat te Best
Eiseres zal hierna worden aangeduid als de [eiseres] . Waar gedaagden gezamenlijk worden bedoeld, worden zij aangeduid als [gedaagden] .

1.Het verloop van de procedure

De procedure blijkt uit de volgende stukken:
de dagvaarding van 18 april 2019 met producties;
de producties 1 t/m 13 van de zijde van [gedaagden] ;
de aanvullende productie nr. 9 van de zijde van de [eiseres] ;
e aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling ter zitting van
24 mei 2019;
e. de ter zitting door de beide gemachtigden overgelegde pleitaantekeningen.

2.De feiten

Tussen partijen staat het volgende vast:
a. Met ingang van 1 september 1999 is tussen de [eiseres] en [gedaagde sub 1] een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woonwagenstandplaats met voorzieningengebouw, staande en gelegen aan het adres [adres 2] (hierna: de standplaats).
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn met elkaar gehuwd. Uit dien hoofde is [gedaagde sub 2] medehuurder van de standplaats (artikel 7:266 lid 1 BW).
Op de huurovereenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing.
Tussen de [eiseres] , [gedaagde sub 1] en diens zoon [gedaagde sub 3] werd een overeenkomst gesloten op grond waarvan door [gedaagde sub 3] toestemming werd verkregen om met ingang van 1 juni 2013 een (tweede) woonwagen op de standplaats te plaatsen. Deze (gebruiks-) overeenkomst werd aangegaan voor bepaalde tijd, totdat een andere standplaats op het woonwagencentrum aan de Altenaweg vrij zou komen, die dan mogelijk aan [gedaagde sub 3] zou worden verhuurd.
Uit een proces-verbaal van de politie blijkt dat door de politie op 12 september 2018 onderzoek op de standplaats werd gedaan. In dat proces-verbaal is onder andere opgenomen: “
Het bleek dat op genoemd adres een hennepkwekerij met planten aanwezig was. Op het perceel aan de Altenaweg 30 in Waalwijk stonden twee woonwagens. In twee schuren gelegen achter deze woonwagens werden hennepgerelateerde goederen en een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen.”. In een van de schuren werden 85 hennepplanten geteld. Tevens werd geconstateerd dat de stroomvoorziening ten behoeve van de hennepkwekrij illegaal werd afgenomen en dat er een illegale aansluiting op het stroomnetwerk was gemaakt.
De officier van justitie heeft in een brief d.d. 9 november 2018 aan [gedaagde sub 1] kenbaar gemaakt dat er onvoldoende bewijs is om een strafzaak tegen hem te beginnen en de zaak tegen hem is geseponeerd.
g. De burgemeester van Waalwijk heeft bij besluit van 26 oktober 2018, op grond van
artikel 13b van de Opiumwet in samenhang met artikel 5:21 Algemene wet bestuursrecht
en artikel 125 lid 3 van de Gemeentewet, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gelast om de twee
woningen en de schuren waarin de kwekerijen (in aanbouw) zijn gevonden aan de
[adres 2] vóór 15 november 2018, 10.00 uur, te sluiten en gesloten
te houden voor een periode van zes maanden, tot en met 15 mei 2019, 10.00 uur, en
wel op de in dat besluit nader omschreven wijze, bij gebreke waarvan die sluiting door
middel van het toepassen van bestuursdwang zou worden afgedwongen.
h. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te
treffen. Bij vonnis van 10 december 2018 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat
de woonwagen en schuur van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] uiterlijk met ingang van
14 december 2018, 10.00 uur voor de duur van drie maanden gesloten moet zijn. Voor
het overige werd het besluit gehandhaafd.
i. In een brief van 12 februari 2019 aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft de [eiseres] met
verwijzing naar het bepaalde in artikel 7:231 lid 2 BW de huurovereenkomst buiten-
gerechtelijk en met onmiddellijke ingang ontbonden en heeft zij aangekondigd dat de
standplaats uiterlijk zes weken vanaf 15 maart 2019 diende te zijn ontruimd en
opgeleverd. Tevens werd de gebruiksovereenkomst met betrekking tot het plaatsen van
een woonwagen op de standplaats door [gedaagde sub 3] , opgezegd.
j. In een brief van 12 februari 2019 aan [gedaagde sub 3] heeft de [eiseres] de gebruiksovereen-
komst met hem met ingang van diezelfde dag opgezegd c.q. ontbonden “
wegens een
tekortkoming in de nakoming van deze overeenkomst die het gevolg is van de
aangetroffen (en door u geëxploiteerde) professionele hennepkwekerij en daarmee
gepaard gaand gevaar zettend handelen (diefstal van stroom).”. Aan hem werd een
termijn van zes weken vanaf 15 maart 2019 gegeven om het door hem gebruikte stuk
grond op de standplaats van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te ontruimen en op te leveren.
k. In diezelfde brieven van 12 februari 2019 werd aan [gedaagden] verzocht om binnen twee weken kenbaar te maken of zij met de buitengerechtelijke ontbinding, respectievelijk de opzegging c.q. ontbinding instemmen. Geen van hen heeft dit gedaan. Evenmin hebben zij de standplaats ontruimd.
l. Wegens het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en wegens diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van verbreking, werd [gedaagde sub 3] op 12 maart 2019 door de politierechter veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van een maand.

3.De vorderingen

3.1
De [eiseres] vordert om bij vonnis in kort geding, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van dat vonnis, althans binnen een in goede justitie te bepalen termijn, de standplaats te ontruimen en te verlaten en ter vrije beschikking van de [eiseres] te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag dat [gedaagden] daarmee in gebreke blijven en tot een in goede justitie te bepalen maximum. Voor het geval dat [gedaagden] niet vrijwillig aan deze veroordeling voldoen vordert de [eiseres] dat zij hoofdelijk worden veroordeeld om de daartoe door de [eiseres] gemaakte kosten te voldoen. Tevens vordert de [eiseres] de hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure, waaronder nakosten.
3.2.1
Samengevat legt de [eiseres] aan haar vordering tot ontruiming van de standplaats het volgende ten grondslag.
3.2.2
In de relatie met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is sprake van verhuur van een standplaats in de zin van artikel 7:236 BW. Op grond van het bepaalde in artikel 7:231 lid 2 BW kan zij de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbinden op de grond dat door gedragingen in/op het gehuurde in strijd met artikel 2 of 3 van de Opiumwet de openbare orde is verstoord en de standplaats vervolgens op basis van artikel 13b van de Opiumwet is gesloten. Die situatie doet zich hier voor. De standplaats is rechtmatig door de burgemeester gesloten wegens handelen in strijd met artikel 3 van de Opiumwet en de [eiseres] heeft de huurovereen-komst tijdig, dat wil zeggen voor het einde van de termijn van sluiting, buitengerechtelijk ontbonden. Dat het besluit van 26 oktober 2018 nog niet onherroepelijk is staat aan ontbinding niet in de weg. De aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gestelde redelijke termijn van ontruiming is verstreken. Zij bevinden zich thans zonder recht of titel op het eigendom van de [eiseres] . Een spoedige ontruiming ligt daarom in de rede.
3.2.3
In het geval dat de huurovereenkomst niet op voormelde grond zou kunnen worden ontbonden, dan is ontbinding daarvan gerechtvaardigd op de grond dat sprake is van een (ernstige) tekortkoming door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de nakoming van (de algemene voorwaarden van) die overeenkomst en zij zich tegenover de [eiseres] niet hebben gedragen zoals van een goed huurder mag worden verwacht. Daarnaast brengt hun handelen het risico van verloedering van de wijk en verminderde verhuurbaarheid van omliggende woningen c.q. standplaatsen met zich en kan het kweken van hennep stankoverlast met zich brengen. Bovendien hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gehandeld in strijd met de overeen-gekomen bestemming van het gehuurde, te weten het plaatsen van een woonwagen om daar te wonen. Op de standplaats was een professionele hennepkwekerij aanwezig en een ruimte die was ingericht voor een tweede kwekerij. Dit duidt op bedrijvigheid. Aannemelijk is dat in een bodemprocedure een vordering tot ontbinding gerechtvaardigd wordt geoordeeld. De [eiseres] wenst niet langer bloot te staan aan het risico dat strafbare feiten en overlast/ hinder zich opnieuw voordoen, terwijl er een aanzienlijke wachtlijst bestaat van kandidaten die een standplaats aan de Altenaweg willen huren.
3.2.4
Ten aanzien van de gebruiksovereenkomst met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] geldt dat die rechtsgeldig is ontbonden wegens strijdigheid met het in die overeenkomst bepaalde. Het is niet toegestaan om in het gebruikte licht ontvlambare en/of licht brandbare stoffen voorhanden te hebben. Een hennepkwekerij brengt wezenlijke (brand)risico’s met zich mee, gelet op de stroomtoevoer en het verwarmen en belichten van de planten. Bovendien was sprake van een professionele constructie die direct (brand)gevaar veroorzaakte. Daarnaast is het bedrijfsmatig exploiteren van een professionele hennepkwekerij in strijd met het verbod om op de standplaats enige vorm van bedrijvigheid uit te oefenen.
3.2.5
Om die redenen verzoekt de [eiseres] om thans, vooruitlopend op het oordeel in een bodemprocedure, de vordering tot ontruiming van de standplaats toe te wijzen.
3.3.1
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer en concluderen primair tot afwijzing van de vordering. Daartoe stellen zij dat geen sprake is van een rechtmatige ontbinding van de huurovereenkomst, althans dat de gevorderde ontruiming disproportioneel is. In het geval dat de vordering wordt toegewezen verzoeken zij om te bepalen dat de ontruimingstermijn wordt gekoppeld aan een onherroepelijke bestuursrechtelijke beslissing dan wel het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Ter onderbouwing van hun standpunt voeren zij kort gezegd het volgende aan.
3.3.2
De [eiseres] baseert haar vordering op wettelijke bepalingen die niet voor deze situatie zijn bedoeld. Artikel 13b van de Opiumwet is bedoeld om illegale verkooppunten te sluiten en niet om henneptelers uit hun woning te zetten.
3.3.3
[gedaagde sub 2] is in deze kwestie nooit verdachte geweest en de strafzaak tegen
[gedaagde sub 1] is geseponeerd omdat er niet genoeg wettig en overtuigend bewijs was. Dat beiden niet zijn vervolgd is logisch aangezien de kwekerij niet door hen is opgezet en zij van de aanwezigheid daarvan ook geen weet hadden. Anders dan de [eiseres] stelt hebben zij zich niet schuldig gemaakt aan het plegen van strafbare feiten. Voor de gedragingen van derden kunnen zij niet verantwoordelijk worden gehouden.
3.3.4
Daarnaast geldt dat bestuursrechtelijk nog niet onherroepelijk is komen vast te staan dat de burgemeester op goede gronden tot sluiting van de standplaats is overgegaan. De kans is groot dat de rechtbank dit besluit zal gaan vernietigen.
3.3.5
Deze kwestie leent zich niet voor een vordering tot ontruiming in kort geding. Aangezien de [eiseres] niet hard kan maken dat zij de Opiumwet hebben overtreden en er gerede twijfel is of de sluiting en ontbinding stand zullen houden, voert het te ver om nu de vordering toe te wijzen.
3.3.6
Volstrekt onduidelijk is verder welke vermeende tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst ontbinding zou rechtvaardigen. De [eiseres] houdt hen ten onrechte verantwoordelijk voor de gedragingen van hun zoon [gedaagde sub 3] . Die is niet inwonend maar bewoont met toestemming van de [eiseres] een tweede woonwagen op de standplaats. Zijn gedragingen worden door de [eiseres] aangevoerd om de huurovereenkomst te ontbinden maar er is een reële kans dat de bodemrechter daar niet mee instemt. Indien komt vast te staan dat zij niet tekort zijn geschoten in de nakoming kan er geen sprake zijn van een rechtmatige ontbinding en dient de ontruiming te worden afgewezen.
3.3.7
Ontruiming is ook disproportioneel wegens de gevolgen die dit voor hen heeft. Hun belangen wegen zwaarder dan die van de [eiseres] . Zij beschikken niet over vervangende woonruimte en hebben geen idee waar zij naar toe zouden moeten gaan. [gedaagde sub 1] is ziek en kan zowel fysiek als mentaal een verhuizing niet aan. Een ontruiming zou ook betekenen dat zij tegen hoge kosten hun woonwagen moeten verplaatsen. Maar omdat zij die kosten niet kunnen dragen zouden zij de eigendom van hun wagen moeten opgeven. In beide gevallen worden zij geconfronteerd met een aanzienlijke schade. Huurders van “gewone” woningen die worden ontruimd lijden dergelijke schade niet. Het toepassen van artikel 13b van de Opiumwet leidt daarom tot ongelijkheid en willekeur. Van de [eiseres] had bovendien ook een actievere rol mogen worden verwacht door hen in contact te brengen met de geëigende instanties, maar zij was niet bereid om met hen in gesprek te gaan, aldus [gedaagde sub 1] en
[gedaagde sub 2] .
3.4.1
[gedaagde sub 3] concludeert eveneens tot afwijzing van de tegen hem ingestelde vordering, althans om bij toewijzing daarvan, de veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.4.2
Hij voert aan dat de hennepkwekerij is aangetroffen in een losstaande schuur die niet behoort tot de in de gebruiksovereenkomst genoemde strook grond. Naar de letter van de overeenkomst kan dan ook niet worden gesteld dat hij tekort is geschoten in de nakoming van de gebruiksovereenkomst. Hij heeft op de strook grond geen bedrijvigheid/bedrijf uitgeoefend. Evenmin heeft hij in de berging licht ontvlambare stoffen en dergelijke opgeslagen. De [eiseres] laat na aan te [gedaagden] welke stoffen zij bedoelt.
3.4.3
Ook voor hem geldt dat een ontruiming disproportioneel is. De kosten voor het verplaatsen van de woonwagen bedragen € 87.262,78. Hij heeft de financiële middelen niet om dit te betalen. Bovendien is er geen andere locatie waar de woonwagen kan worden geplaatst. Dit betekent dat hij bij ontruiming schade lijdt ter grootte van de verkoopwaarde van de woonwagen van € 35.000,00. Daarnaast zijn er persoonlijke omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden. Bij ontruiming komen ook zijn zwangere vrouw en vierjarige zoon op straat te staan. Het risico bestaat dat zijn zoon, die bij Kentalis in
St.-Michielsgestel wordt behandeld in verband met ontwikkelings- en communicatie-problemen, dit traject niet kan afmaken en daardoor een ontwikkelingsachterstand niet meer kan inlopen. Meegewogen dient verder dat hij mantelzorger is van zijn vader en hij ook de zorg heeft voor zijn opa die aan de Altenaweg woont.
3.4.4
Een gedwongen ontruiming leidt bovendien tot dubbele bestraffing. Naast de strafrechtelijke afdoening werd hij geconfronteerd met de bestuursrechtelijke sluiting waardoor hij maanden niet in de woning kon en een civielrechtelijke opzegging van de gebruiksovereenkomst, waardoor hij uiteindelijk € 35.000,00 aan schade lijdt. Feitelijk wordt hij meerdere keren gestraft voor hetzelfde feit, hetgeen in strijd is met de uitgangspunten van ons rechtssysteem. Hij verwijst naar de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake het alcoholslotprogramma.

4.De beoordeling

4.1
Alvorens aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil te kunnen toekomen dient te worden onderzocht of, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak (Hoge Raad, 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553, rov. 3.4). Bij deze afweging dient zwaar te wegen dat een veroordeling tot ontruiming bij wijze van voorlopige voorziening veelal een definitief karakter zal hebben en aldus diep ingrijpt in het woon-belang van de huurder. Terughoudendheid van de kortgedingrechter bij de beoordeling of een ontruiming bij wijze van voorlopige voorziening gerechtvaardigd is, is dan ook geboden (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 3 juni 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1645, rov. 4.3).
4.2
De [eiseres] stelt een spoedeisend belang bij haar vordering tot ontruiming te hebben. In haar visie vloeit dit voort uit de aard van de zaak, te weten de inbreuk die [gedaagden] thans maken op haar eigendomsrecht, en uit de omstandigheid dat de [eiseres] niet eerst een procedure tot ontbinding van de huurovereenkomst zou moeten afwachten om de standplaats te kunnen verhuren aan een andere persoon op de wachtlijst.
4.3
In het verweer van [gedaagden] ligt besloten dat zij het spoedeisend belang van de [eiseres] betwisten.
4.4
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de [eiseres] voldoende spoedeisend belang om haar vordering tot ontruiming van de standplaats in deze kort gedingprocedure aanhangig te maken. Als gevolg van de buitengerechtelijke ontbinding van de huur-overeenkomst bij brief van 12 februari 2019 bestaat immers geen verbintenis meer om aan
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] huurgenot te verschaffen. En door de opzegging van de gebruiks-overeenkomst met [gedaagde sub 3] behoeft de [eiseres] een voortgezet gebruik van de standplaats door hem niet te gedogen. Door [gedaagden] is niet gesteld dat zij, al dan niet in rechte, tegen de (buitengerechtelijke) ontbinding c.q. de opzegging zijn opgekomen, zodat het er vooralsnog voor moet worden gehouden dat sprake is van een rechtsgeldige beëindiging van beide overeenkomsten. Niettemin zijn [gedaagden] gebruik blijven maken van de standplaats en wijst niets er op dat zij dit gebruik vrijwillig zullen beëindigen. Evenmin is gebleken dat zij serieuze pogingen hebben ondernomen om de in genoemde brief door de [eiseres] aangeboden bemiddeling bij het vinden van vervangende woonruimte c.q. een andere standplaats te benutten. De stelling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat hun andere zoon
C. [gedaagden] hieromtrent vergeefs telefonisch contact heeft gezocht met de [eiseres] is onvoldoende om het tegendeel aan te nemen. Evident is dat in het geval de vordering van de [eiseres] wordt toegewezen, [gedaagden] in hun (woon- en daaraan verwante) belangen worden geschaad. Evenwel is sinds de ontbinding van de huurovereenkomst c.q. opzegging van de gebruiksovereenkomst geruime tijd verstreken. In die tijd heeft het aan de zijde van [gedaagden] vrijwel geheel ontbroken aan initiatief om buiten rechte, al dan niet in overleg met de [eiseres] , die belangen voor zoveel mogelijk veilig te stellen. Onder die omstandigheden behoeft de [eiseres] niet de afloop van een langdurige bodemprocedure af te wachten en heeft zij voldoende grond om thans de spoedige ontruiming van de standplaats af te kunnen dwingen. Zij kan dan ook in haar vordering worden ontvangen.
4.5
Het bovenstaande betekent echter niet dat de vordering tot ontruiming zonder meer
kan worden toegewezen. Voor toewijzing van een vordering tot ontruiming in kort geding is
alleen plaats indien het in vergaande mate aannemelijk is dat een zodanige vordering in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen. Hierover oordeelt de kantonrechter het volgende.
4.6
De [eiseres] legt aan haar tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gerichte vordering primair ten grondslag dat als gevolg van het besluit van de burgemeester en de feitelijke sluiting van hun woonwagen per 15 november 2018 op grond daarvan, zij op de voet van het bepaalde in artikel 7:231 lid 2 BW bevoegd was om de huurovereenkomst met hen buitengerechtelijk te ontbinden. Nu zij van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt bestaat tussen partijen geen overeenkomst meer en zijn partijen bevrijd van de verbintenissen uit die overeenkomst.
4.7
Het verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 13b van de Opiumwet blijkt dat die wet niet is bedoeld om henneptelers uit hun woning te zetten, wordt gepasseerd nu dit verder niet is onderbouwd en ook overigens de [eiseres] , als eigenaar van de standplaats, haar bevoegdheid tot ontbinding van de huurovereenkomst ontleent aan artikel 7:231 lid 2 BW en niet aan artikel 13b van de Opiumwet, dat aan een burgemeester, als bestuurder, de bevoegdheid verleent om een last onder bestuursdwang op te leggen. Voorshands wordt daarom geconcludeerd dat aan de voorwaarden van artikel 7:231 lid 2 BW is voldaan en de ontbinding van de huurovereen-komst rechtmatig is.
4.8
Het vorenstaande is een voorlopig oordeel. Vooralsnog is onzeker of in een bodem-procedure een op de buitengerechtelijke ontbinding gebaseerde ontruimingsvordering zal worden toegewezen. Mitsdien moet in deze kort gedingprocedure terughoudendheid worden betracht bij toewijzing van de vordering tot ontruiming.
4.9
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betogen dat het allerminst zeker is dat de bodemrechter een zodanige vordering zal toewijzen. De kantonrechter volgt hen in dat standpunt. Daartoe wordt overwogen dat op dit moment de uitkomst van de beroepsprocedure die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tegen het door de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet genomen besluit tot sluiting van hun woonwagen c.a. nog niet bekend is. Indien de rechtbank dit beroep gegrond oordeelt valt de rechtsgrond waarop de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst berust weg, waardoor een daarop gebaseerde ontruimings-vordering zeer waarschijnlijk zal worden afgewezen.
Voorts wordt in aanmerking genomen dat uit hetgeen de [eiseres] naar voren brengt de betrokkenheid van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij de op de standplaats aangetroffen hennepkwekerij niet kan worden vastgesteld, noch dat zij daarvan wetenschap hadden.
[gedaagde sub 1] werd enige tijd als verdachte aangemerkt, totdat de zaak tegen hem wegens een gebrek aan (wettig en overtuigend) bewijs werd geseponeerd. De stelling van [gedaagde sub 2] dat zij geen verdachte is (geweest) wordt door de [eiseres] niet weersproken. Aldus kan in dit kort geding, waarin wegens de aard van de procedure geen ruimte is voor nader onderzoek naar de feiten, ook niet worden vastgesteld dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de huurovereenkomst. En voor zover dit laatste in een bodemprocedure wel zou worden vastgesteld is het thans nog onzeker of de bodemrechter oordeelt dat de huurovereenkomst wegens die tekortkoming moet worden ontbonden. Denkbaar is dat het ontbreken van wetenschap, als dan niet in samenhang met de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aangevoerde persoonlijke en financiële belangen, tot het oordeel leiden dat de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of gering betekenis, een ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt (artikel 6:265 lid 1 BW).
4.1
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het voorshands niet in vergaande mate aannemelijk is dat een vordering tot (ontbinding en) ontruiming van de standplaats door
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen. De thans voorliggende vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
4.11.1
Ten aanzien van de tegen [gedaagde sub 3] ingestelde vordering komt de kantonrechter op basis van de volgende overwegingen tot een ander oordeel.
4.11.2
Vastgesteld wordt dat [gedaagde sub 3] niet heeft bestreden dat hij de door de politie aangetroffen hennepkwekerij heeft opgezet en geëxploiteerd. Zijn verweer dat die kwekerij is aangetroffen in een losstaande schuur die niet behoort tot de in de gebruiksovereenkomst genoemde strook grond wordt verworpen. Blijkens het proces-verbaal van de politie werd binnengetreden in een perceel dat rondom was afgesloten door middel van een hek. Aan de achterzijde van het perceel, derhalve niet achter het perceel, bevonden zich meerdere schuren. In de schuur achter de woonwagen van [gedaagde sub 3] werd een ruimte aangetroffen die gereed was voor het kweken van hennep; in de schuur achter de woonwagen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] werd een volledig ingerichte hennepkwekerij aangetroffen, aldus het proces-verbaal. Voorshand kan er dan ook van worden uitgegaan dat de kwekerij zich bevond op de standplaats zoals bedoeld in de gebruiksovereenkomst.
4.11.3
Verder is naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter het exploiteren van een hennepkwekerij, ten behoeve waarvan bovendien een illegale aansluiting op het elektriciteitsnet werd gemaakt, wel degelijk in strijd met enkele van de verbodsbepalingen in artikel 5 van de gebruiksovereenkomst. Het in die kwekerij aangetroffen aantal van 85 planten is zodanig dat wel sprake moet zijn van commerciële exploitatie en dus in strijd met het verbod op bedrijvigheid c.q. het uitoefenen van een bedrijf, zij het dat deze activiteit illegaal is. Aan [gedaagde sub 3] kan worden toegegeven dat de [eiseres] niet benoemt welke verboden stoffen zijn aangetroffen zoals vermeld in een van de verbodsbepalingen waarop zij een beroep doet. Echter, evenals geldt voor de besproken exploitatie behoeft de [eiseres] bij het opstellen van een overeenkomst als hier aan de orde geen rekening te houden met alle mogelijk gevaarlijke stoffen en/of gevaarzettende situaties die in strijd met wettelijke bepalingen worden opgeslagen en/of gecreëerd. Een uitputtende opsomming daarvan in een overeenkomst is bovendien welhaast ondoenlijk. Niettemin kan in dit verband de aangetroffen illegale aansluiting op het elektriciteitsnetwerk worden beschouwd als een aan zelfontbranding onderhevig, voor derden gevaarlijk goed, zodat ook daarvoor geldt dat sprake is van een tekortkoming door [gedaagde sub 3] in de nakoming van de verplichtingen uit de gebruiksovereenkomst.
4.11.4
Gelet op die tekortkomingen wordt voorshands geoordeeld dat de [eiseres] op goede gronden de gebruiksovereenkomst heeft kunnen beëindigen, zodat de tegen [gedaagde sub 3] ingestelde vordering tot ontruiming in beginsel kan worden toegewezen. Niettemin moet terughoudendheid worden betracht bij toewijzing van een vordering tot ontruiming. Uit de jurisprudentie volgt dat bij de beoordeling van die vordering rekening dient te worden gehouden met het ingrijpende karakter en veelal onomkeerbare gevolg van een dergelijke maatregel, die een inmenging vormt op het in artikel 8 EVRM vastgelegde recht van eenieder op respect voor zijn woning en zijn familie- en gezinsleven. Een ontruiming in kort geding, vooruitlopend op een definitief oordeel van de rechter in een (eventuele) bodemprocedure over de opzegging c.q. ontbinding van de gebruiksovereenkomst, dient vanuit dat perspectief mede te berusten op een belangenafweging en proportioneel te zijn.
4.11.5
De [eiseres] betoogt dat het algemeen belang dat zij nastreeft vergt dat hard wordt opgetreden tegen drugscriminaliteit en ondermijnende criminaliteit en tegen de overlast die met diefstal van stroom en professionele hennepteelt gepaard gaat. Zij wil enkel stand-plaatsen verhuren aan huurders die zich verre houden van criminele activiteiten.
4.11.6
[gedaagde sub 3] stelt daar tegenover dat de kosten voor het verplaatsen van zijn woonwagen hoog zijn. Hij verwijst naar een taxatierapport waaruit volgt dat het gaat om € 87.262,78. Hij heeft de financiële middelen niet om dit te betalen. Zonder verplaatsing bedraagt de verkoopwaarde van de woonwagen € 35.000,00, aldus hetzelfde rapport.
4.11.7
Te dien aanzien wordt overwogen dat volgens de overeenkomst het gebruik van de standplaats tijdelijk zou zijn en dat de woonwagen van [gedaagde sub 3] hoe dan ook op enig moment zou moeten worden verplaatst, hetgeen kosten met zich brengt. In het overgelegde taxatierapport zijn de kosten voor het ontmantelen van de woonwagen en het transport niet gespecificeerd. Aannemelijk is wel dat het verplaatsen naar een standplaats buiten het woonwagenkamp aan de Altenaweg meer kosten met zich brengt dan een ‘interne’ verplaatsing, doch op het in totaal getaxeerde bedrag zal dit verschil relatief gering zijn. Voorts behoeft de omstandigheid dat [gedaagde sub 3] die getaxeerde kosten thans niet kan opbrengen, niet te betekenen dat hij schade lijdt tot het bedrag van de waarde van zijn woonwagen. Hij stelt althans niet dat verkoop daarvan tegen die waarde niet mogelijk is. Naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter brengen de kosten van verplaatsing of de veronderstelde schade bij het verlaten van de woonwagen dan ook niet met zich dat een ontruiming van [gedaagde sub 3] zodanig disproportioneel is dat om die reden de vordering niet zou kunnen worden toegewezen.
4.11.8
Dit laatste geldt ook ten aanzien van de door [gedaagde sub 3] genoemde persoonlijke omstandigheden. Dat er geen andere locatie is waar de woonwagen kan worden geplaatst zoals hij stelt en hij dus met zijn gezin op straat komt te staan, is door hem in het geheel niet onderbouwd.
4.11.9
Ook voor zijn echtgenote en zoon zal een gedwongen verhuizing zonder meer belastend zijn, maar daaraan kan [gedaagde sub 3] onvoldoende belang ontlenen om de vordering van de [eiseres] te pareren. In zijn verweer, en in het bijzonder het schrijven van hem en zijn echtgenote dat als productie 13 in het geding is gebracht, vindt de kantonrechter onvoldoende aanwijzingen op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de ontwikkeling van hun zoon wordt geschaad indien hij met zijn ouders elders woonachtig is. Dit zou het geval kunnen zijn wanneer vast staat dat hij door de verhuizing niet langer deel zal kunnen nemen aan het speciaal onderwijs dat hij volgt in verband met zijn taal- en ontwikkelingsstoornis. [gedaagde sub 3] stelt echter enkel dat er een risico bestaat dat dit gebeurt maar onderbouwt dit verder niet.
4.11.10
De omstandigheid dat [gedaagde sub 3] mantelzorg verleent aan zijn vader die op hetzelfde woonwagenkamp woont is in de eerste plaats een belang van zijn vader en niet van [gedaagde sub 3] zelf. Uit het verweer blijkt ook niet dat zijn vader intensieve zorg van hem ontvangt, noch dat zijn permanente nabijheid noodzakelijk is. Weliswaar hebben hij en zijn echtgenote in bovengenoemd schrijven toegelicht wat zij voor vader, alsook voor de opa van [gedaagde sub 3] (kunnen) betekenen, maar daarvoor is naar het oordeel van de kantonrechter de voortdurende onmiddellijke nabijheid van [gedaagde sub 3] niet noodzakelijk. Mantelzorg kan naar verwachting ook op andere wijze worden georganiseerd.
4.11.11
[gedaagde sub 3] wordt ten slotte niet gevolgd in zijn verweer dat een gedwongen ontruiming tot een dubbele bestraffing leidt. De door hem gemaakte vergelijking met jurisprudentie van de Hoge Raad inzake het alcoholslotprogramma gaat niet op. In dat programma (gebaseerd op de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011) was cumulatie van een bestuurlijke maatregel en strafrechtelijke vervolging aan de orde, hetgeen, naar de Hoge Raad oordeelde, een inbreuk is op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit (Hoge Raad, 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, rov. 4.4). Dat is thans niet aan de orde. De opzegging c.q. ontbinding van de gebruiksovereenkomst op grond van een tekortkoming door [gedaagde sub 3] in de nakoming daarvan betreft een civielrechtelijke rechtshandeling en niet een daad van vervolging of bestraffing waarop de overheid het monopolie heeft, ook niet nu de [eiseres] als verhuurder optreedt.
4.12
De [eiseres] heeft de zorg voor de leefbaarheid van de woonomgeving van haar inwoners. Drugsgebruik, de handel in drugs en het voor winstbejag faciliteren daarvan door middel van het kweken van hennep zijn factoren die (andere vormen van) criminaliteit kunnen aantrekken en die de woonomgeving daarom in negatieve zin kunnen beïnvloeden. Het is algemeen bekend dat overlast en criminaliteit die kunnen worden gerelateerd aan onder andere (het kweken van) hennep zich niet slechts beperkt tot de daarbij betrokken personen en daarvoor gebruikte gebouwen maar meer dan eens ook niet betrokken derden tot slachtoffer maken. De [eiseres] heeft dan ook een zwaarwegend belang bij haar wens om tegen hennepkwekers op te treden teneinde de leefbaarheid te waarborgen.
4.13
Tegenover dat belang wegen de door [gedaagde sub 3] aangevoerde persoonlijke omstandig-heden naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter niet zo zwaar dat moet worden geconcludeerd dat een ontruiming ten opzichte van hem disproportioneel is en het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de [eiseres] de gebruiksovereenkomst heeft beëindigd. In het verlengde daarvan concludeert de kantonrechter dat het aannemelijk is dat de rechter in een eventuele bodemprocedure zal oordelen dat de [eiseres] op goede gronden de gebruiksovereenkomst heeft opgezegd of ontbonden. Dit betekent dat haar vordering tot ontruiming van de standplaats zal worden toegewezen. Daarbij ziet de kantonrechter geen gronden om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Zodanige gronden zijn door [gedaagde sub 3] ook niet expliciet aangevoerd.
4.14
De gevorderde dwangsom wordt eveneens toegewezen. Daarbij zal worden bepaald dat [gedaagde sub 3] ten hoogste € 7.500,00 aan dwangsommen kan verbeuren.
4.15
Er bestaat evenwel geen grond om op voorhand de eventuele kosten die met de tenuitvoerlegging van dit vonnis gemoeid zijn, toe te wijzen. Thans staat immers niet vast of door de [eiseres] zodanige kosten moeten worden gemaakt en tot welk bedrag. Indien
[gedaagde sub 3] echter niet vrijwillig tot ontruiming van de standplaats overgaat geldt dat de [eiseres] deze kosten overeenkomstig het bepaalde in artikel 237 lid 4 Rv in een aparte procedure kan laten begroten door de rechter, die voor de begroting van de kosten onder meer aansluiting zal zoeken bij de schuldenaarstarieven in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders.

5.De proceskosten

5.1
Gezien de uitkomst van de procedure zal [gedaagde sub 3] worden veroordeeld in de proceskosten van de [eiseres] . Deze kosten worden vastgesteld op:
- dagvaarding € 107,17
- griffierecht € 121,00
- salaris advocaat
€ 480,00
Totaal € 708,17
5.2
Op vordering van de [eiseres] zal de wettelijke rente over de proceskosten worden toegewezen, doch eerst vanaf de 15e dag nadat dit vonnis aan [gedaagde sub 3] is betekend.
5.3
De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor het geval nakosten worden gemaakt en [gedaagde sub 3] niet uiterlijk binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis vrijwillig aan de veroordelingen heeft voldaan. De nakosten worden begroot op een bedrag van € 120,00.

6.De beslissing

De kantonrechter, recht sprekend in kort geding:
- veroordeelt [gedaagde sub 3] om binnen 14 dagen nadat dit vonnis aan hem is betekend de standplaats aan de [adres 1] met al de zijnen en het zijne te ontruimen en te verlaten en deze standplaats ter vrije beschikking van de [eiseres] te stellen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag dat hij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen en tot een maximum van € 7.500,00;
- veroordeelt [gedaagde sub 3] in de proceskosten van de [eiseres] , vastgesteld op € 708,17, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de 15e dag nadat dit vonnis is betekend tot aan de dag van de algehele voldoening van deze kosten;
- veroordeelt [gedaagde sub 3] , op de voorwaarde dat hij niet uiterlijk binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis aan de veroordelingen voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, die worden begroot op € 120,00;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.M. Koch en is in het openbaar uitgesproken op
11 juni 2019, in tegenwoordigheid van de griffier.