Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
5.Proceskosten
6.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een stichting en de inspecteur van de Belastingdienst over de naheffingsaanslag omzetbelasting. De stichting, opgericht op 20 september 2012, richtte zich op het ondersteunen van jongeren in psychische nood en voerde verschillende activiteiten uit, waaronder paramedische behandelingen en inloophuiskamers. De inspecteur legde een naheffingsaanslag op voor de periode van 1 september 2012 tot en met 31 december 2015, waarbij hij de stichting betichtte van het onterecht aftrekken van voorbelasting, omdat niet alle activiteiten als economische activiteiten konden worden aangemerkt.
De rechtbank oordeelde dat de activiteiten van de stichting zowel economische als niet-economische elementen bevatten. De stichting had niet aangetoond dat de inloophuiskamer en groepssessies integraal onderdeel uitmaakten van de belaste activiteiten. De rechtbank concludeerde dat de stichting niet voldeed aan de voorwaarden voor volledige aftrek van voorbelasting, omdat de niet-economische activiteiten niet in aanmerking kwamen voor aftrek. De inspecteur had de naheffingsaanslag terecht opgelegd en de rechtbank verklaarde het beroep van de stichting ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van het onderscheid tussen economische en niet-economische activiteiten bij de aftrekbaarheid van voorbelasting en de noodzaak voor belastingplichtigen om hun recht op aftrek adequaat te onderbouwen. De rechtbank heeft de inspecteur in het gelijk gesteld en de stichting in haar beroep niet-ontvankelijk verklaard.