ECLI:NL:RBZWB:2019:1631

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
15 april 2019
Zaaknummer
BRE - 17 _ 5842
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van voorbelasting en correctie privégebruik auto in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de aftrekbaarheid van voorbelasting en de correctie voor privégebruik van een auto. De belanghebbende, een ondernemer die scenario's voor film en toneel schreef, had een naheffingsaanslag omzetbelasting ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst voor het tijdvak van 1 november 2013 tot en met 30 september 2015. De inspecteur had de naheffingsaanslag opgelegd omdat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de aftrekbaarheid van de kosten en omdat er geen onderbouwing was gegeven voor de zakelijkheid van de uitgaven. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aan haar bewijslast had voldaan, aangezien zij geen afschriften van de facturen had overgelegd en de onderliggende administratie niet beschikbaar was. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht de in aftrek genomen voorbelasting niet had geaccepteerd en dat de correctie voor privégebruik van de auto ook terecht was opgenomen in de naheffingsaanslag. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/5842
uitspraak van 28 februari 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 januari 2017 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 november 2013 tot en met 30 september 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd met aanslagnummer [aanslagnummer] F.01.5501. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 21 augustus 2017, ontvangen bij de rechtbank op 22 augustus 2017, pro forma beroep ingesteld met betrekking tot (onder meer) de onderhavige naheffingsaanslag. Ter zake van het beroep betreffende de naheffingsaanslag heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 6 oktober 2017 de naheffingsaanslag en de belastingrente verminderd.
1.4.
Bij brief met dagtekening 11 oktober 2017 heeft belanghebbende de gronden van haar beroep aangevuld.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De griffier heeft belanghebbende, bij brief van 3 augustus 2018 aan haar advocaat, uitgenodigd om te verschijnen tijdens de zitting op vrijdag 24 augustus 2018. Op 9 augustus 2018 heeft belanghebbende een verdagingsverzoek ingediend en daarbij medische redenen aangevoerd met het verzoek een nieuwe zitting in te plannen na 30 oktober 2018. De rechtbank heeft het verdagingsverzoek toegewezen.
1.7.
De griffier heeft belanghebbende, bij brief van 28 december 2018 aan haar advocaat, uitgenodigd om te verschijnen tijdens de zitting op donderdag 17 januari 2019. Bij fax van 2 januari 2019 heeft belanghebbende wederom verzocht om verdaging van de zitting en daarbij wederom medische redenen aangevoerd. Bij brief van 7 januari 2019 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen.
1.8.
Belanghebbende heeft op 9 januari 2019 per fax nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur. In reactie op deze stukken heeft de griffier bij brief van 11 januari 2019 belanghebbende nogmaals medegedeeld dat de behandeling van het beroep op 17 januari 2019 doorgang zal vinden zoals gepland.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende was in de onderhavige periode ondernemer voor de OB en verrichtte met OB belaste prestaties. De ondernemingsactiviteiten bestonden uit het schrijven van scenario’s voor film en toneel, waarbij belanghebbende naar buiten toe optrad onder de handelsnaam [A] . Met ingang van [datum 1] 2010 heeft belanghebbende deze werkzaamheden ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Met ingang van [datum 2] 2017 heeft belanghebbende deze activiteiten weer uitgeschreven.
2.2.
Over de onderhavige periode heeft belanghebbende aangiften OB ingediend. In deze aangiften heeft zij per saldo steeds een bedrag aan OB teruggevraagd en terugontvangen.
2.3.
Op 15 december 2015 heeft de inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd met, onder andere, als doel de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften OB over het tijdvak 1 november 2013 tot en met 30 september 2015 vast te stellen. Omdat het niet lukte om met belanghebbende een afspraak te maken heeft de inspecteur belanghebbende diverse brieven gestuurd.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 20 april 2016 diverse vragen gesteld.
Bij brief met dagtekening 25 mei 2016 heeft de inspecteur belanghebbende een rappel gestuurd omdat zij niet heeft gereageerd op de brief van 20 april 2016.
Op 6 juni 2016 heeft belanghebbende telefonisch contact gezocht met de inspecteur en verzocht om uitstel voor de aanlevering van de gevraagde stukken.
Bij brief van 6 juni 2016 heeft de inspecteur dat uitstel toegekend en wel tot 10 juli 2016. In deze brief heeft de inspecteur tevens aangegeven dat hij het boekenonderzoek zal afronden, rekening houdend met de hem ter beschikking staande gegevens, als hij op 10 juli 2016 niet de gevraagde gegevens van belanghebbende heeft ontvangen.
2.4.
Op 8 juli 2016 heeft de inspecteur stukken van belanghebbende ontvangen. Omdat niet alle gevraagde informatie is verstrekt heeft de inspecteur op 28 september 2016 aan belanghebbende aangegeven welke informatie nog ontbreekt. Ook heeft hij belanghebbende gewezen op de informatieverplichting van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). In deze brief heeft de inspecteur aangegeven voornemens te zijn om de aangiften OB over het tijdvak 1 november 2013 tot en met 30 september 2015 te corrigeren en een naheffingsaanslag omzetbelasting op te leggen. De inspecteur heeft belanghebbende tot uiteindelijk 1 december 2016 de tijd gegeven om alsnog de gevraagde stukken over te leggen.
2.5.
De gevraagde informatie heeft de inspecteur niet ontvangen. Op 4 januari 2017 heeft de inspecteur het rapport van het boekenonderzoek aan belanghebbende toegestuurd. In dit rapport heeft de inspecteur aangegeven op grond van artikel 20 van de AWR een naheffingsaanslag OB op te zullen leggen over het tijdvak van 1 november 2013 tot en met 30 september 2015.
2.6.
Met dagtekening 26 januari 2017 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag OB opgelegd naar een te betalen bedrag van € 16.516 aan OB. Dit bedrag bestaat uit € 15.468 aan niet geaccepteerde voorbelasting en € 1.048 aan bijtelling voor privégebruik auto. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 1.328 belastingrente in rekening gebracht.
2.7.
Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het ingediende bezwaar heeft de inspecteur op 11 april 2017 verzocht om toezending van de gronden van bezwaar en van onderliggende bescheiden. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende tevens verzocht om een persoonlijk onderhoud met de inspecteur. Aanvankelijk was dit gesprek gepland op 9 mei 2017. Op 8 mei 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende telefonisch contact gezocht met de inspecteur. Uiteindelijk is door belanghebbende toegezegd dat uiterlijk op 18 mei 2017 de gevraagde informatie zou worden verstrekt.
2.8.
Op 4 juli 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Hiervan heeft de inspecteur een verslag opgesteld. Uit dit verslag blijkt dat de inspecteur nog niet alle gevraagde stukken heeft ontvangen. Na het hoorgesprek heeft belanghebbende per email gevraagd om langer uitstel voor het aanleveren van de gevraagde stukken. De inspecteur heeft dat uitstel niet toegekend.
2.9.
Met dagtekening 21 augustus 2017 heeft belanghebbende de rechtbank een brief gestuurd waarmee zij pro forma beroep heeft ingesteld met betrekking tot (onder meer) de onderhavige naheffingsaanslag.
2.10.
Met dagtekening 7 september 2017 heeft de inspecteur de toelichting uitspraak op bezwaar gestuurd aan belanghebbende. In deze toelichting heeft de inspecteur geconcludeerd tot gedeeltelijke vermindering van de naheffingsaanslag omdat de aangiften over het eerste en tweede kwartaal van 2015 niet waren verwerkt terwijl bij het vaststellen van de naheffingsaanslag ervan uit is gegaan dat dat wel het geval was. De naheffingsaanslag is verminderd tot een te betalen bedrag aan OB van € 12.608. De belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. De verminderingsbeschikking heeft als dagtekening 6 oktober 2017.
2.11.
Bij brief van 11 oktober 2017 heeft belanghebbende aangegeven het niet eens te zijn met de uitspraak op bezwaar. Nu volgens haar een aanvaardbare oplossing is gevonden voor de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2013 en 2014 verzoekt belanghebbende de rechtbank om die cijfers ook met betrekking de OB over het onderhavige tijdvak te accepteren.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en – naar de rechtbank verstaat – tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: ontvankelijkheid beroep
4.1.
De inspecteur neemt het standpunt in dat het beroep van belanghebbende prematuur is en om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank volgt de inspecteur niet in zijn stelling. Hiertoe merkt zij het volgende op.
De brief van 21 augustus 2017 waarin de OB wordt genoemd dateert van vóór de uitspraak op bezwaar. Uit haar brief met dagtekening 11 oktober 2017 blijkt echter duidelijk dat zij het niet eens is met de opgelegde naheffingsaanslag OB over het tijdvak 1 november 2013 tot en met 30 september 2015. In deze brief heeft zij ook de redenen van haar beroep vermeld. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 11 oktober 2017, ontvangen bij de rechtbank op 18 oktober 2017, kan worden aangemerkt als beroepschrift tegen de uitspraken op bezwaar met dagtekening 6 oktober 2017. In dat geval is er sprake van een tijdig beroep. Nu ook aan de andere vereisten is voldaan is sprake van een ontvankelijk beroep.
Vooraf: afwijzing verdagingsverzoek
4.2.
Belanghebbende heeft bij fax van 2 januari 2019 verzocht om de zitting van 17 januari 2019 te verdagen. Als reden hiervoor voert belanghebbende aan dat het voor haar en voor haar gemachtigde onmogelijk is om op die datum de zitting bij te wonen (zie ook 1.8). Ook merkt zij op dat het onmogelijk is om nog nadere stukken (tijdig) in te brengen. Met ‘gemachtigde’ doelt belanghebbende op de heer [B] , haar boekhouder, en niet op haar advocaat mr [C] , zo maakt de rechtbank op uit het verhandelde ter zitting in aanwezigheid van voormelde advocaat.
De rechtbank heeft naar aanleiding van dit verzoek de volgende afweging gemaakt. De rechtbank heeft (mede) de taak om onnodige en onredelijke vertraging van de afwikkeling van de zaak te voorkomen. De rechtbank merkt daarbij op dat het beroepschrift op 22 augustus 2017 bij de rechtbank is binnengekomen. Het verweerschrift heeft zij op 16 november 2017 ontvangen. Gelet op het tijdsverloop sinds de indiening van het beroepschrift en gelet op de omstandigheid dat een eerdere zitting om dezelfde reden is uitgesteld weegt het belang van een doelmatige procesgang zwaarder dan het belang van belanghebbende om persoonlijk bij het onderzoek ter zitting aanwezig te zijn. Bovendien is de gemachtigde (belanghebbendes advocaat) in staat gebleken om de zitting bij te wonen.
Inhoudelijk
4.3.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is als voorbelasting aftrekbaar de omzetbelasting die door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. Op belanghebbende rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat en in hoeverre zij recht heeft op aftrek van voorbelasting.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan. Belanghebbende heeft kopieën overgelegd van afschriften van haar privé bankrekeningen. Op deze afschriften staat handgeschreven of een bepaalde afschrijving zakelijk of privé is geweest. Belanghebbende heeft verder enkele facturen overgelegd, met name over het jaar 2015. De rechtbank oordeelt daarover als volgt. Door het niet geven van inzicht in het karakter en het doel van de uitgaven in combinatie met het feit dat de onderliggende facturen ontbreken, acht de rechtbank belanghebbende er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de opgevoerde betalingen zakelijke uitgaven betreffen. Met betrekking tot de wel overgelegde facturen heeft belanghebbende niet onderbouwd waarom de betreffende kosten een zakelijk karakter hebben. De stelling van belanghebbende dat (een deel van) de administratie niet beschikbaar is, omdat deze uit haar auto is gestolen, baat haar niet. De diefstal heeft medio 2014 plaatsgevonden, zodat het verloren gaan van delen van de administratie geen betrekking kan hebben op de in aftrek gebrachte OB over de periode nadien. Voor het overige heeft te gelden dat het niet voorhanden hebben van een back-up of kopieën van de administratie voor rekening en risico van belanghebbende dient te blijven. De inspecteur heeft terecht de in aftrek genomen voorbelasting niet geaccepteerd.
4.5.
Belanghebbende beschikte in het onderhavige tijdvak over een auto. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende deze auto voor de OB tot haar ondernemingsvermogen heeft gerekend en dat sprake is geweest van het voor privédoeleinden gebruiken van deze auto. Nu belanghebbende deze stellingen niet heeft betwist acht de rechtbank aannemelijk dat de situatie valt onder het bepaalde in artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van de Wet OB. De inspecteur heeft dan terecht de correctie voor privégebruik auto opgenomen in de naheffingsaanslag.
4.6.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 28 februari 2019 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. M.M. Dondorp-Loopstra en mr. drs. M.M. de Werd, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, Namens de voorzitter,
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen. In plaats van door de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Dondorp-Loopstra.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.