In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk over de hoogte van het aan eiseres toegekende persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke hulp. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van 19 juli 2018, waarin het college de hoogte van het pgb vaststelde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gehouden op 1 maart 2019, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. A. van ‘t Laar, en het college door mr. H. Chikar.
De rechtbank overwoog dat de tariefdifferentiatie in de Verordening maatschappelijke ondersteuning Waalwijk 2018 niet vereist dat exacte bedragen worden vermeld, maar dat de wijze van vaststelling van het uurtarief voldoende gedifferentieerd moet zijn. Eiseres stelde dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de kosten van haar zorgverlener, die niet tot haar sociale netwerk behoort, en dat het pgb daarom op een hoger percentage van de kostprijs van de goedkoopste adequate voorziening vastgesteld moest worden. De rechtbank oordeelde echter dat de overbuurvrouw van eiseres, die de huishoudelijke hulp verleent, wel degelijk tot haar sociale netwerk behoort, waardoor het college het tarief op 50% van de kostprijs kon vaststellen.
De rechtbank concludeerde dat het college voldoende had onderbouwd hoe het uurtarief tot stand was gekomen en dat voor het vastgestelde bedrag kwalitatief goede ondersteuning kon worden ingekocht. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.