Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
5.Proceskosten
6.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) in verband met optierechten. De belanghebbende, die in 2004 optierechten had ontvangen, heeft in 2012 een bedrag ontvangen na het uitoefenen van deze rechten. De inspecteur legde een aanslag op, waarbij het inkomen uit werk en woning werd vastgesteld op € 5.513.613, wat later werd verminderd naar € 4.791.201. De rechtbank moest beoordelen of het optievoordeel in 2012 terecht in de heffing was betrokken en of de inspecteur de aanslag terecht had opgelegd.
De rechtbank oordeelde dat het civielrechtelijke uitoefenmoment van de optierechten op 6 juni 2005 had plaatsgevonden, maar dat het genietingsmoment pas in 2012 was, toen het bedrag in rechte was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de heffing van het optievoordeel in 2012 terecht was, omdat het bedrag pas op dat moment inbaar was. De rechtbank verwierp het standpunt van de belanghebbende dat de heffing in 2005 had moeten plaatsvinden, en stelde vast dat de inspecteur de aanslag terecht had opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor wat betreft de kostenvergoeding in de bezwaarfase, maar ongegrond voor het overige. De inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en moest het griffierecht vergoeden.