ECLI:NL:HR:2017:2459

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
16/02984
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vervreemding van optierechten in de loonbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vervreemding van optierechten in het kader van de loonbelasting. De belanghebbende, een 100% dochtervennootschap van [E] N.V., had optierechten toegekend gekregen op certificaten van aandelen in [E]. In het kader van een beursgang zijn er overeenkomsten gesloten waarbij de werknemers, tegen een vergoeding, toezegden geen gebruik te maken van deze optierechten. De vraag die voorlag was of deze overeenkomsten moesten worden aangemerkt als vervreemding in de zin van artikel 10a, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964.

Het Gerechtshof had geoordeeld dat de overeenkomsten als vervreemding moesten worden opgevat, waarbij het begrip ‘vervreemding’ in een meer economische dan strikt juridische zin werd geïnterpreteerd. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het tegen vergoeding prijsgeven van het recht tot uitoefening van opties op aandelen inderdaad moet worden aangemerkt als vervreemding. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij ook de overige middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

29 september 2017
nr. 16/02984
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X2] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 28 april 2016, nr. 11/00357, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Breda (nr. AWB 07/5051) betreffende de aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 30 december 2002 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. I. de Roos, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 23 maart 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:264).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
[E] N.V. (voorheen [E1] B.V., hierna: [E]) vormde een concern met een groot aantal dochtervennootschappen. Belanghebbende was een 100 percent dochtervennootschap van [E]. [F] B.V. was grootaandeelhouder van [E].
2.1.2.
Aan twee werknemers van belanghebbende (hierna: de werknemers) zijn in 1998 optierechten toegekend op certificaten van aandelen in [E] (hierna: de optierechten).
2.1.3.
In verband met de voorbereiding van een beursgang van [E] zijn in 1999 door [E] en [F] B.V. met de werknemers overeenkomsten gesloten (hierna: de overeenkomsten) waarbij de werknemers, tegen betaling van een vergoeding door [F] B.V., hebben toegezegd geen gebruik zullen maken van de optierechten.
2.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de overeenkomsten tot gevolg hadden dat de werknemers de optierechten hebben vervreemd in de zin van artikel 10a, lid 1, Wet op de loonbelasting 1964 (tekst van 26 juni 1998 tot 28 december 2000; hierna: Wet LB).
2.3.1.
Het Hof heeft met betrekking tot dat geschilpunt – kort samengevat – geoordeeld dat het in artikel 10a Wet LB opgenomen begrip ‘vervreemding’ in het licht van de door het Hof geciteerde parlementaire geschiedenis in een meer economische dan strikt juridische zin uitgelegd moet worden. Gelet ook op de betekenis die partijen over en weer aan de overeenkomsten redelijkerwijs mochten toekennen, dienen de overeenkomsten in dit geval te worden opgevat als vervreemding in de zin van artikel 10a Wet LB
,aldus het Hof. Hiertegen richt zich het eerste middel.
2.3.2.
Aan de door het middel bestreden oordelen heeft het Hof kennelijk ten grondslag gelegd de opvatting dat het tegen vergoeding prijsgeven van het recht tot uitoefening van opties op (certificaten van) aandelen moet worden aangemerkt als een vervreemding van die opties in de zin van artikel 10a Wet LB. Die opvatting is juist (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 11/00572, ECLI:NL:HR:2011:BT6844, BNB 2011/289, met betrekking tot het begrip vervreemding in de aanmerkelijkbelangregeling). Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt daarom.
2.4.
Ook de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2017.