ECLI:NL:RBZWB:2018:7239

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 oktober 2018
Publicatiedatum
30 januari 2019
Zaaknummer
BRE - 17 _ 2148 -18_1649
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kostenvergoeding in bezwaarfase en wegingsfactor bij waardering onroerende zaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 19 oktober 2018, gaat het om een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland over de waardering van onroerende zaken voor het kalenderjaar 2016. De heffingsambtenaar had de waarde van verschillende onroerende zaken vastgesteld, maar de belanghebbende was het niet eens met deze waarderingen en had bezwaar aangetekend. De rechtbank behandelt twee zaken, geregistreerd onder de nummers 17/2148 en 18/6049, die gelijktijdig zijn behandeld.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de waarde van een van de onroerende zaken had verlaagd, maar dat de waarde van een andere onroerende zaak gehandhaafd bleef. De belanghebbende had in bezwaar verzocht om vergoeding van de kosten van een taxatierapport, maar de heffingsambtenaar had hier niet op gereageerd. De rechtbank oordeelt dat deze kosten alsnog vergoed moeten worden.

Een belangrijk punt van geschil betreft de wegingsfactor voor de kostenvergoeding in de bezwaarfase. De heffingsambtenaar had een wegingsfactor van 1,5 ('zwaar') gehanteerd, terwijl de belanghebbende een hogere factor van 2 ('zeer zwaar') bepleitte. De rechtbank oordeelt dat de complexiteit van de zaak niet zodanig is dat een hogere wegingsfactor gerechtvaardigd is. De rechtbank concludeert dat de beroepen gegrond zijn en dat de heffingsambtenaar moet worden veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 1.398,80 voor de eerste onroerende zaak en € 1.931,20 voor de tweede onroerende zaak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/2148 en 18/6049
uitspraak van 19 oktober 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland,
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) ten aanzien van belanghebbende de waarde van een aantal onroerende zaken gelegen in vier verschillende kernen van de gemeente Terneuzen – waaronder [adres 1] te [plaats 2] en de [adres 2] te [plaats] –
bij in één geschrift vervatte beschikkingen voor het kalenderjaar 2016 (waardepeildatum 1 januari 2015) vastgesteld.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de vastgestelde waarden van zes onroerende zaken verminderd, waaronder die van de [adres 1] . De waarde van de onroerende zaak aan de [adres 2] en de daarmee samenhangende aanslagen onroerende-zaakbelasting heeft de heffingsambtenaar gehandhaafd. Voorts heeft de heffingsambtenaar belanghebbende een kostenvergoeding toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft één beroepschrift gedagtekend op 28 februari 2017, ontvangen bij de rechtbank per fax op 28 maart 2017, ingediend tegen de uitspraken op bezwaar. Het beroep betreffende [adres 1] is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 18/6049. Het beroep betreffende [adres 2] is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 17/2148. Nu het een beroepschrift tegen meer samenhangende besluiten betreft, heeft de griffier van belanghebbende eenmaal griffierecht geheven, groot € 333.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2018 te Breda. De zaken met de nummers 17/2148, 17/2149 en 18/6049 ten name van belanghebbende zijn gelijktijdig behandeld. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

2.Motivering

[adres 1] (zaaknummer 18/6049)
2.1.1.
Het beroep betreffende [adres 1] richt zich uitsluitend tegen de hoogte van de toegekende kostenvergoeding.
2.1.2.
Belanghebbende heeft in bezwaar verzocht om de kosten van het taxatierapport inzake Lindelaan 10 van € 1.064,80 te vergoeden. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar verzuimd daarover een beslissing te nemen. In het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar het standpunt ingenomen dat voormelde kosten alsnog dienen te worden vergoed. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
[adres 2] (zaaknummer 17/2148)
2.2.1.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de waarde van [adres 2] voor het kalenderjaar 2016 van € 7.345.000 niet meer wordt betwist. Dit brengt mee dat het beroep voor zover het betrekking heeft op de vastgestelde waarde en de aanslag onroerende-zaakbelasting ter zake van de eigendom (hierna: de aanslag eigenaarsbelasting) ongegrond is.
2.2.2.
In de 1.1 vermelde beschikking is de aanslag onroerende-zaakbelasting ter zake van het gebruik van [adres 2] (hierna: de aanslag gebruikersbelasting) berekend naar een heffingsmaatstaf van € 1.185.000. In het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar het standpunt ingenomen dat ten aanzien van de gebruikersbelasting 85% van de in 2.2.1 vermelde waarde in aanmerking komt voor de woondelenvrijstelling. Alsdan is ter zitting komen vast te staan dat voornoemde heffingsmaatstaf dient te worden verlaagd naar € 1.101.000 en dat de door belanghebbende verzochte vergoeding voor de taxatiekosten van € 1.597,20 dient te worden toegekend. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard zich aan de heffingsmaatstaf van € 1.101.000 te conformeren. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de aanslag gebruikersbelasting verminderen tot één naar een heffingsmaatstaf van € 1.101.000 en de heffingsambtenaar veroordelen tot voormelde vergoeding.
Met betrekking tot kostenvergoeding bezwaarfase
2.3.1.
Het resterende geschilpunt betreft de vraag of de kostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand door een derde in de bezwaarfase op een hoger bedrag had moeten worden vastgesteld. Meer specifiek is de gehanteerde indeling in gewichtscategorie in geschil. De heffingsambtenaar heeft voor het gewicht van de zaak factor 1,5 (‘zwaar’) in aanmerking is genomen. Belanghebbende bepleit een factor 2 (‘zeer zwaar’) voor het gewicht van de zaak, omdat sprake is van meerdere onroerende zaken op één aanslagbiljet met diverse waarderingsmethodieken. Zij vindt de complexiteit en bewerkelijkheid van de procedure bovenmatig.
2.3.2.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013, nr. 12/02674, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol kan spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak. De rechtbank dient, zelfstandig, op grond van een eigen waardering, te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (zie HR 23 september 2011, nr. 10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265). Bij deze beoordeling heeft de rechtbank een zekere discretionaire bevoegdheid. Gelet op de omstandigheid dat het in bezwaarfase gaat om meerdere onroerende zaken die voor de waardering wezenlijke verschillen vertonen – waarbij in geval van vermindering van de vastgestelde waarden telkens de kosten van de ingeschakelde taxateur integraal zijn vergoed – en gelet op de daarmee samenhangende werkbelasting voor de gemachtigde, acht de rechtbank de zaak voor de rechtsbijstandverlener niet zodanig gecompliceerd en bewerkelijk, dat daarvoor een hogere wegingsfactor dan 1,5 aan het gewicht van de zaak moet worden toegekend.
Conclusie
2.4.
Gelet op hetgeen in 2.1.2 en 2.2.2 is overwogen, zijn de beroepen gegrond.

3.Proceskosten

3.1.
De rechtbank vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op het in 2.3.2 vermelde arrest van 12 april 2013 is er voor het vaststellen van de kostenvergoeding sprake van slechts één beroep. De kosten van het beroep zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Rekening houdende met de werkbelasting voor de gemachtigde in de beroepsfase, acht de rechtbank toepassing van een wegingsfactor van 1 (‘gemiddeld’) op haar plaats. De rechtbank doet heden eveneens uitspraak in zaaknummer 17/2149 en zal een evenredig deel van € 1.002 (dus € 334) aan dat zaaknummer toekennen.
3.2.
De totale proceskostenvergoeding voor [adres 1] die bovenop de reeds bij bezwaar toegekende kostenvergoeding komt, is derhalve vastgesteld op € 1.398,80 (zie 2.1.2 en 3.1; € 1.064,80 plus € 334). De proceskostenvergoeding voor [adres 2] , die bovenop de reeds bij bezwaar toegekende kostenvergoeding komt, is vastgesteld op € 1.931,20 (zie 2.2.2 en 3.1; € 1.597,20 plus € 334).

4.Beslissing

[adres 1] (zaaknummer 18/6049)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de kostenvergoeding;
  • bepaalt dat de bij uitspraak op bezwaar toegekende kostenvergoeding in stand blijft;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.398,80 in aanvulling op de in bezwaar toegekende kostenvergoeding.
[adres 2] (zaaknummer 17/2148)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de aanslag gebruikersbelasting en de kostenvergoeding;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag gebruikersbelasting en de kostenvergoeding;
  • vermindert de aanslag gebruikersbelasting tot een bedrag berekend naar een heffingsmaatstaf van € 1.101.000;
  • bepaalt dat de bij uitspraak op bezwaar toegekende kostenvergoeding in stand blijft;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.931,20 in aanvulling op de in bezwaar toegekende kostenvergoeding;
  • verklaart het beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op de vastgestelde waarde en de aanslag eigenaarsbelasting;
  • gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 19 oktober 2018 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.