ECLI:NL:RBZWB:2018:7081

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
BRE 17 _ 3382
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omkering van de bewijslast en onzakelijke garantstelling in vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 december 2018 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2013, waarbij de inspecteur een belastbare winst van € 857.103 heeft vastgesteld. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, met als argument dat de informatiebeschikking onterecht was en dat de omkering van de bewijslast niet van toepassing zou moeten zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet tijdig heeft gereageerd op de informatiebeschikking, waardoor deze onherroepelijk is geworden. Dit leidde tot de conclusie dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard diende te worden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het kredietarrangement dat de belanghebbende met andere vennootschappen had afgesloten, als onzakelijk moest worden aangemerkt, wat betekent dat de kosten die voortvloeiden uit de garantstelling niet in mindering op de winst konden worden gebracht. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar in stand gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/3382
uitspraak van 13 december 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 857.103 en een belastbaar bedrag van € 94.273. Daarbij is bij beschikking vastgesteld dat € 762.830 aan verliezen uit voorgaande jaren is verrekend met de belastbare winst (hierna: de verliesverrekeningsbeschikking). Tevens is belastingrente van € 3.434 in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 22 maart 2017 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € nihil en de daarbij verrekende verliezen vastgesteld op € 806.802.
1.3.
De inspecteur heeft bij brief van 22 maart 2017 de uitspraken op bezwaar gerectificeerd in verband met een rekenfout bij de vaststelling van de verliesverrekeningsbeschikking en de bij de aanslag Vpb 2013 vastgestelde belastbare winst en de verrekende verliezen vastgesteld op elk € 788.732.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar bij brief van 2 mei 2017, ontvangen bij de rechtbank op 3 mei 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende houdt op 1 januari 2013 (indirect) alle aandelen in [A BV] , [B BV] , [C BV] (hierna: [C BV] ) en [D BV] Deze vennootschappen vormden, met uitzondering van [D BV] , een fiscale eenheid voor de Vpb, waarvan belanghebbende de moedermaatschappij is.
2.2.
Uiteindelijk gerechtigde in belanghebbende is [X] (hierna: [X] ). [X] is buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [Y] (hierna: [Y] ). [Y] is op 1 januari 2013 enig aandeelhouder van [E BV] , welke op haar beurt enig aandeelhouder is van [F BV] en [G BV]
2.3.
Belanghebbende, [A BV] , [C BV] , [G BV] , [D BV] , [B BV] en [F BV] zijn in 2007 een kredietarrangement bij de Rabobank (hierna: het kredietarrangement) overeengekomen. De rekeningen van de vennootschappen worden als één rekening beschouwd, waarbij het getotaliseerde saldo van de rekeningen bepalend is voor de ruimte binnen de kredietlimiet en de berekening van debet- dan wel creditrente. Elk van de deelnemers van het kredietarrangement heeft zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor terugbetaling van het krediet opgenomen door een van hen. Verder is bepaald dat een eventuele vordering uit hoofde van regres wordt achtergesteld op al wat de bank van de betreffende deelnemer te vorderen heeft.
2.4.
In 2012 heeft de Rabobank een nieuw financieringsvoorstel gedaan, waarbij [E BV] aan het kredietarrangement is toegevoegd. De voorwaarden van het financieringsvoorstel zijn gelijk aan de in 2007 overeengekomen voorwaarden.
2.5.
In de jaarrekening 2012 van [C BV] is vermeld dat het eigen vermogen per 31 december 2012 negatief € 219.200 was. De schulden van [C BV] bedroegen op dat moment € 356.179. Dit betreft een bankschuld van € 68.371 en overige schulden van € 287.808.
2.6.
De aandelen in [C BV] zijn op 20 maart 2013 verkocht voor € 1 aan [E BV] Per die datum is tevens de fiscale eenheid tussen belanghebbende en [C BV] beëindigd.
2.7.
Bij aandeelhoudersbesluit van 9 augustus 2013 is besloten om de bedrijfsactiviteiten van [C BV] per 30 januari 2014 te staken. De werknemers zijn hierover op 26 augustus 2013 geïnformeerd. [C BV] heeft op 24 augustus 2013 en vervolgens nogmaals op 1 november 2013 een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV vanwege bedrijfseconomische redenen. Het UWV heeft bij beslissingen van 16 oktober 2013 en 17 december 2013 de ontslagaanvragen afgewezen. De huur van de winkelruimte is per 30 januari 2014 opgezegd.
2.8.
Op verzoek van een werknemer heeft de rechtbank Zutphen bij vonnis van [datum] 2014 [C BV] in staat van faillissement verklaard. [C BV] is in maart 2015 opgeheven wegens gebrek aan baten.
2.9.
Blijkens het faillissementsverslag en de jaarrekening 2012 heeft [C BV] in de jaren 2011 tot en met 2013 de volgende resultaten behaald:
2011:
-/- € 16.852
2012:
-/- € 222.017
2013:
-/- € 331.341
2.10.
[A BV] is door de Rabobank op basis van het kredietarrangement aansprakelijk gesteld in verband met het faillissement van [C BV] . [A BV] heeft in dat kader op 31 maart 2014 een bedrag van € 213.710 betaald aan de Rabobank.
2.11.
Belanghebbende heeft een aangifte Vpb 2013 ingediend naar een belastbare winst van € 424.193. Door verrekening van verliezen uit voorgaande jaren tot datzelfde bedrag is in de aangifte een belastbaar bedrag van € nihil vermeld. In de aangifte is een voorziening getroffen van € 213.710 in verband met de hoofdelijke aansprakelijkstelling van [A BV] door de Rabobank.
2.12.
De inspecteur heeft bij brieven van 22 oktober 2015 en 23 december 2015 belanghebbende verzocht om informatie betreffende de ingediende aangifte Vpb 2013. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 19 februari 2016 een reactie gegeven.
2.13.
Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur bij brief van 8 maart 2016 belanghebbende verzocht de volgende gegevens te verstrekken.
Ontvoeging van [C BV] .
(…)
U geeft voorts aan dat zij niet alle inspanningen zou hebben geleverd als zij ( [E BV] ) niet verwacht zou hebben dat de vennootschap zou failleren. Het risico dat de koper van de aandelen liep was echter volgens uw eigen brief beperkt tot € 1.
Kunt u aangeven welke extra inspanningen zijn geleverd. Hebben er nog kapitaalstortingen plaatsgevonden of heeft herfinanciering van schulden plaatsgevonden? Was er een bedrijfsplan om de onderneming weer winstgevend te maken? Zo ja, dan ontvang ik dit gaarne.
Kunt u aangeven welk deel van de schulden ten tijde van de ontvoeging nadien nog zijn betaald (wat was de bedrijfswaarde van deze schulden?).
Omvang van het compensabele verlies.
(…)
Voor de verliesverrekening is echter winstsplitsing vereist. Graag ontvang ik voor 2011 en 2013 een winstsplitsing waardoor de juiste verliesverrekening kan plaatsvinden.”
2.14.
Vanwege het uitblijven van een reactie op de brief van 8 maart 2016, ook na herinnering daartoe bij brief van 5 april 2016, heeft de inspecteur met dagtekening 18 mei 2016 een informatiebeschikking genomen ten aanzien van de in die brief gevraagde gegevens. De informatiebeschikking was aan de gemachtigde geadresseerd.
2.15.
Bij brief van 27 juli 2016 heeft de inspecteur aan de gemachtigde medegedeeld dat wegens het uitblijven van een reactie op zijn brieven van 8 maart 2016 en 5 april 2016 hij de aanslag Vpb 2013 als volgt heeft vastgesteld:
Aangegeven belastbare winst 2013
€ 424.193
Correctie verlies garantstelling paraplufinanciering
€ 213.710
Correctie ingevolge artikel 15aj lid 3 Wet VPB ten gevolge van ontvoeging van [C BV]
€ 219.200
Vastgesteld belastbare winst 2013
€ 857.103
Verrekend voorvoegingsverlies [A BV]
-/-€ 343.917
Verrekend verlies [belanghebbende]
-/- € 418.913
Vastgesteld belastbaar bedrag 2013
€ 94.273
2.16.
Met dagtekening 20 augustus 2016 heeft de inspecteur de aanslag Vpb 2013 overeenkomstig de brief van 27 juli 2016 opgelegd.
2.17.
Tijdens het hoorgesprek op 19 oktober 2016 heeft de gemachtigde aan de inspecteur medegedeeld dat hij de informatiebeschikking niet heeft ontvangen en dat hij op de hoogte is geraakt van de informatiebeschikking naar aanleiding van een e-mail van de inspecteur van 10 oktober 2016 en dat op die datum de bezwaartermijn volgens hem pas is aangevangen. De inspecteur heeft vervolgens op 21 oktober 2016 per e-mail een afschrift van de informatiebeschikking aan de gemachtigde gezonden.
2.18.
Bij brief van 21 december 2016 heeft belanghebbende nadere informatie aan de inspecteur verstrekt ter zake van de voortzetting van [C BV] door [E BV] Daarbij is onder meer gevoegd een verklaring van [naam] , gevolmachtigde van [C BV] , met de beweegredenen van de overname van [C BV] en een prognose van het bedrijfsresultaat van [C BV] in de eerste twee jaren na overname van € 143.590 respectievelijk € 194.690.
2.19.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur, na rectificatie van een rekenfout, de belastbare winst en de daarmee verrekende verliezen uit andere jaren als volgt nader vastgesteld:
Aangegeven belastbare winst 2013
€ 424.193
Correctie verlies garantstelling paraplufinanciering
€ 213.710
Correctie ingevolge artikel 15aj lid 3 Wet VPB ten gevolge van ontvoeging van [C BV]
€ 150.829
Vastgesteld belastbare winst 2013
€ 788.732
Verrekend verlies
-/-€ 788.732
Vastgesteld belastbaar bedrag 2013
€ 0

3.Geschil

3.1.1.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1. Is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast?
2. Heeft de inspecteur terecht de voorziening van € 213.710 in verband met de hoofdelijke aansprakelijkstelling door de Rabobank gecorrigeerd?
3. Dienen de schulden van [C BV] bij ontvoeging uit de fiscale eenheid op grond van artikel 15aj, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) te worden geherwaardeerd?
3.1.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de belastbare winst en de bij beschikking vastgestelde verliesverrekening. De inspecteur concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep; subsidiair concludeert de inspecteur tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de belastbare winst en de bij beschikking vastgestelde verliesverrekening.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van vraag 1
4.1.
De rechtbank sluit aan bij het standpunt van partijen dat (de gemachtigde van) belanghebbende eerst op 10 oktober 2016 op de hoogte is geraakt van de informatiebeschikking en dat deze in elk geval op 21 oktober 2016 per e-mail aan (de gemachtigde van) belanghebbende bekend is gemaakt. Uit het verslag van de hoorzitting van 19 oktober 2016 volgt dat belanghebbende ervan op de hoogte is dat de bezwaartermijn aanvangt na kennisname van de informatiebeschikking. Tegen de informatiebeschikking zijn vervolgens geen rechtsmiddelen aangewend. Anders dan belanghebbende meent, kan het door haar ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag Vpb 2013 van 19 augustus 2016 niet mede als zodanig worden aangemerkt. Belanghebbende was op dat moment niet op de hoogte van de informatiebeschikking. Uit dit bezwaarschrift is ook niet op te maken dat deze tevens tegen een (eventuele) informatiebeschikking is gericht. De informatiebeschikking is dan ook onherroepelijk komen vast te staan. Dit leidt er in beginsel toe dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; AWR).
4.2.
Dit neemt niet weg dat de vraag of een onherroepelijke informatiebeschikking tot omkering van de bewijslast dient te leiden, in alle gevallen ook nog aan de orde gesteld kan worden in de procedure over de desbetreffende aanslag of beschikking zelf. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat omkering van de bewijslast achterwege blijft indien binnen de gestelde termijn alsnog aan het verzoek van de inspecteur wordt voldaan. Voorts dient te worden beoordeeld of de volgens de informatiebeschikking gepleegde verzuimen van zodanig gewicht zijn dat het zal kunnen leiden tot omkering van de bewijslast (zie Hoge Raad 10 februari 2017, nr. 16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130).
4.3.
In de informatiebeschikking heeft de inspecteur geen specifieke termijn opgenomen waarbinnen de gevraagde informatie dient te worden verstrekt, maar is vermeld dat als belanghebbende ervoor kiest om de gevraagde informatie te verstrekken, een termijn daarvoor zal worden vastgesteld. Uit het verslag van de hoorzitting van 19 oktober 2016 en de daarop volgende e-mailcorrespondentie volgt dat de inspecteur de uiterste datum om informatie te verstrekken uiteindelijk heeft bepaald op 21 december 2016. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende binnen die termijn tijdens de hoorzitting van 19 oktober 2016 en bij brief van 21 december 2016 een reactie heeft gegeven op de brief van 8 maart 2016.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vragen over de omvang van de compensabele verliezen zijn beantwoord. Ook is de vraag beantwoord welk deel van de schulden ten tijde van de ontvoeging nadien nog zijn betaald. Partijen zijn het met name niet eens of de vragen over welke extra inspanningen zijn geleverd om [C BV] winstgevend te maken (voldoende) zijn beantwoord.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid van de inspecteur om een informatiebeschikking af te geven niet beperkt is tot de fase van aanslagoplegging, maar dat deze ook in de bezwaarfase kan worden genomen (zie Hoge Raad 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2895). Dat de standpunten van belanghebbende en de motivering daarvan reeds bij de inspecteur bekend waren voordat de informatiebeschikking is gegeven en op basis daarvan de aanslag is opgelegd, neemt niet weg dat belanghebbende ook in de bezwaarfase nadere inlichtingen en informatie die relevant kunnen zijn voor de belastingheffing dient te geven. Dit geldt ook als daarmee een nadere onderbouwing van het standpunt van belanghebbende wordt gevraagd. Dat is alleen anders indien hierdoor in strijd zou worden gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarvan is hier niet gebleken.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende met de brief van 21 december 2016 een toelichting heeft gegeven op de beweegredenen voor de overname van [C BV] door [Y] middels [E BV] en daarbij een prognose van de bedrijfsresultaten heeft gevoegd. De vragen of kapitaalstortingen of een herfinanciering van schulden hebben plaatsgevonden en of een bedrijfsplan aanwezig was, zijn echter niet beantwoord. Voor het eerst ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat hij niet meer informatie van belanghebbende heeft verkregen en dat belanghebbende alles heeft verstrekt, voor zover dat beschikbaar was. De rechtbank acht deze verklaring geloofwaardig. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de in de informatiebeschikking gestelde vragen slechts in zoverre niet zijn beantwoord, dat de verklaring van belanghebbende dat hij niet over de overige gevraagde informatie beschikt ontbreekt. De rechtbank acht dit verzuim niet van dien aard dat omkering van de bewijslast is gerechtvaardigd. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de normale regels van bewijslastverdeling.
Ten aanzien van vraag 2
4.7.
Indien een gelieerde vennootschap ter zake van een garantstelling voor schulden van andere met haar gelieerde vennootschappen een debiteurenrisico loopt dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen, ook niet tegen een hogere vergoeding, moet – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan worden uitgegaan dat deze vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de aandeelhouder te dienen. Dit heeft tot gevolg dat een eventueel verlies ter zake van die garantstelling niet in mindering op de winst van die vennootschap kan worden gebracht. Een zodanige garantstelling wordt als onzakelijk beschouwd. Of sprake is van een onzakelijke garantstelling dient naar het oordeel van de rechtbank te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan daarvan. Dit neemt niet weg dat gewijzigde omstandigheden ertoe kunnen leiden dat de garantstelling onzakelijk wordt. De bewijslast dat sprake is van een onzakelijke garantstelling rust op de inspecteur.
4.8.
De Hoge Raad heeft in het zogenaamde paraplufinancieringsarrest (HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BW6520) nadere invulling geven aan het voorgaande. Daar betrof het de volgende situatie.
1. een vennootschap die deelnam aan een kredietarrangement waarin tevens werd deelgenomen door andere vennootschappen van het concern waartoe die vennootschap behoorde, en
2. waarbij die vennootschap zich hoofdelijk aansprakelijk stelde voor alle vorderingen die de bij het arrangement betrokken schuldeiser of schuldeisers uit hoofde van dat arrangement had of hadden op die andere vennootschappen, en verder
3. een regresvordering die uit die aansprakelijkheid ontstond zou niet worden opgeëist zolang de gehele uit het arrangement voortvloeiende schuld niet was voldaan (1,2 en 3 hierna: de voorwaarden).
4.9.
De Hoge Raad oordeelde in dat geval dat de uitgaven die hun oorsprong vonden in een garantstelling voor een aan het concern verleende kredietfaciliteit niet aftrekbaar waren, omdat het aanvaarden van de hoofdelijke aansprakelijkheid zijn oorzaak vond in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen. Immers, zo overwoog de Hoge Raad, in een zodanig geval vindt ten behoeve van de kredietverlening zowel aan de zijde van de crediteur(en) als aan de zijde van de vennootschappen feitelijk een consolidatie plaats en stellen de desbetreffende vennootschappen de financiering van de door hen in stand gehouden ondernemingen met vreemd vermogen en de daarbij over en weer gelopen risico’s in functie van het groepsbelang en aanvaarden zij een aansprakelijkheid die groter is dan de aansprakelijkheid die bestaat bij het zelfstandig aantrekken van vreemd vermogen.
4.10.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderhavige geval overeenkomt met de situatie zoals aan de orde was in voornoemd arrest. Belanghebbende bestrijdt dat en is van mening dat de garantstelling zakelijk is.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is het onderhavige kredietarrangement aan te merken als een kredietarrangement waarop het voornoemde arrest ziet. Voor wat betreft de voorwaarden 2 en 3 volgt dit uit de voorwaarden van het kredietarrangement. De stelling van belanghebbende dat ook derde partijen hebben deelgenomen aan het kredietarrangement en daarom niet is voldaan aan voorwaarde 1, volgt de rechtbank niet. De vennootschappen waarvan [X] en [Y] aandeelhouder zijn, zijn gelieerde partijen en vormen samen een concern. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de vennootschappen ook feitelijk handelen als een concern, zoals volgt uit de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden, de verklaring van de gemachtigde ter zitting dat het de facto een eenmanszaak is en de motivering van de beslissing van het UWV op de ontslagaanvraag. Naast deze vennootschappen nemen geen andere vennootschappen deel aan het kredietarrangement. Naar het oordeel van de rechtbank is het bij een kredietarrangement als het onderhavige uit de aard van de zaak ondenkbaar dat derden daaraan zouden deelnemen. Die zouden een dergelijke aansprakelijkheid nooit, ook niet tegen een (niet van de winst afhankelijke) vergoeding, aanvaarden. De onderhavige zaak wijkt in dat opzicht dan ook af van de aan de conclusie van A-G Wattel van 19 juni 2018 (ECLI:NL:PHR:2018:738) ten grondslag liggende casus.
4.12.
Belanghebbende heeft daartegenover betoogd dat het kredietarrangement zakelijk bezien ook voordelen biedt voor belanghebbende. Het kredietarrangement is aangegaan teneinde over een hoger krediet te kunnen beschikken voor het voorfinancieren van de inkopen tegen relatief lagere kosten. [B BV] doet alle inkopen en verkoopt deze door aan de andere vennootschappen. De vennootschappen hebben met het sluiten van het kredietarrangement beoogd om gezamenlijk gelden te lenen van de Rabobank. Door deze handelwijze kunnen door de vennootschappen van het concern grotere inkopen gedaan worden. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat het in theorie mogelijk is dat een van de vennootschappen een positief saldo op de rekening heeft, maar heeft daar aan toegevoegd dat dat in de praktijk volgens hem niet voorgekomen is. Als motief van de deelnemers om deel te nemen aan het kredietarrangement heeft te gelden de mogelijkheid tot voorfinanciering van de inkopen zonder daarvoor eigen vermogen aan te hoeven houden, aldus belanghebbende. Dit betoog leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Immers, de omstandigheid dat het kredietarrangement een positieve invloed heeft op de verschillende ondernemingsactiviteiten heeft niet tot gevolg dat daarmee de garantstelling als zakelijk aangemerkt moet worden (zie Hoge Raad in het in 4.8 vermelde arrest).
4.13.
Aangezien aan alle in het paraplufinancieringsarrest genoemde voorwaarden is voldaan, geldt dat het aanvaarden van de hoofdelijke aansprakelijkheid zijn oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen. Ten behoeve van de kredietverlening vindt feitelijk een consolidatie van de rekeningen plaats en stellen de vennootschappen de financiering van de door hen in stand gehouden ondernemingen met vreemd vermogen en de daarbij over en weer gelopen risico’s in functie van het groepsbelang en aanvaarden zij een aansprakelijkheid die groter is dan de aansprakelijkheid die bestaat bij het zelfstandig aantrekken van vreemd vermogen. De uitgaven van [A BV] die hun oorsprong vinden in de aansprakelijkstelling moeten bij de winstbepaling buiten aanmerking blijven. De inspecteur heeft derhalve terecht de voorziening gecorrigeerd. Aan de beoordeling van het subsidiaire standpunt van belanghebbende wordt niet toegekomen.
Ten aanzien van vraag 3
4.14.
Indien een dochtermaatschappij in het zicht van liquidatie wordt ontvoegd, worden op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip de schulden van die dochtermaatschappij gesteld op de bedrijfswaarde als deze waarde lager is dan de nominale waarde van de schuld (artikel 15aj, derde lid, van de Wet Vpb). De bewijslast dat ontvoeging in het zicht van liquidatie heeft plaatsgevonden rust op de inspecteur.
4.15.
De verkoop van [C BV] , als gevolg waarvan [C BV] uit de fiscale eenheid is ontvoegd, heeft plaatsgevonden tussen gelieerde partijen voor een prijs van € 1. Op dat moment was de jaarrekening over 2012 reeds opgemaakt. Daaruit volgt dat [C BV] een negatief eigen vermogen van € 219.200 had, schulden van in totaal € 356.179 en een negatief resultaat van € 222.017. Verder was [C BV] gebonden aan een huurovereenkomst met een huurprijs van ongeveer € 25.000 per maand en had zij, zoals volgt uit hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht, teveel of ongeschikt personeel. Vervolgens is al ongeveer 4,5 maanden na het ontvoegingstijdstip het formele aandeelhoudersbesluit tot liquidatie genomen en zijn op of vóór 30 januari 2015 de bedrijfsactiviteiten gestaakt. Gelet op al deze omstandigheden in samenhang bezien heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de ontvoeging in het zicht van liquidatie heeft plaatsgevonden. De rechtbank merkt daarbij op dat liquidatie hier als een materieel begrip dient te worden opgevat. Dat betekent dat niet de formele liquidatie, maar de materiële liquidatie (de definitieve beëindiging van de activiteiten) beslissend is.
4.16.
Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat de overtuiging bestond dat [C BV] de potentie had om een rendabele onderneming te worden. Daarbij wijst zij op de expertise van [Y] in de modebranche, het voornemen om een nieuw winkelconcept uit te rollen en het assortiment aan te vullen, de door [C BV] opgestelde prognose, de goede ligging van de winkel en de gunstige huurovereenkomst. Hoewel deze feiten en omstandigheden erop kunnen wijzen dat een doorstart reëel was, zijn deze feiten en omstandigheden te weinig met stukken of anderszins onderbouwd en te weinig concreet gemaakt om hetgeen de inspecteur naar voren heeft gebracht in een ander licht te stellen. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de ontvoeging niet in het zicht van liquidatie heeft plaatsgevonden.
4.17.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de inspecteur terecht de schulden van [C BV] onmiddellijk voorafgaand aan de ontvoeging gesteld op de bedrijfswaarde. Tussen partijen is niet in geschil dat als gevolg daarvan een vrijvalwinst ontstaat van € 150.829.
Slotsom
4.18.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard en blijft de uitspraak op bezwaar, zoals deze is vastgesteld bij beschikking van 1 april 2017, in stand.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 13 december 2018 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. M.M. de Werd en prof. dr. mr. R. Russo, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.