ECLI:NL:RBZWB:2018:7023

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
AWB 17_426
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bestreden besluiten inzake compenserende maatregelen AOW-hiaat voor burgerambtenaren Defensie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 december 2018 uitspraak gedaan in een beroep van een eiser, een voormalige burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie, tegen besluiten van de staatssecretaris van Defensie. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 23 december 2016, waarin zijn aanspraak op een uitkering op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in de loop van de procedure aanvullende besluiten heeft genomen, die samen met het oorspronkelijke besluit als één geheel moeten worden beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de compenserende maatregelen die aan eiser zijn toegekend, geen ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd of burgerlijke staat opleveren. De rechtbank heeft ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de redelijke termijn van twee jaar niet was overschreden. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de eiser voldoende financiële voorzieningen had geboden en dat er geen sprake was van een excessieve inbreuk op de gerechtvaardigde aanspraak van eiser. Het beroep werd ongegrond verklaard, en de staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/426 AW

uitspraak van 18 december 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. H. Nummerdor-Buijs,
en
de staatssecretaris van Defensie, als rechtsopvolger van de minister van Defensie, verweerder,
en
de Staat der Nederlanden(minister van Justitie en Veiligheid), verweerder in het verzoek tot schadevergoeding.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 23 december 2016 (bestreden besluit I) van de staatssecretaris inzake zijn aanspraak op een uitkering op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF).
Dit beroep is, met instemming van de staatssecretaris, aangemerkt als een rechtstreeks beroep zoals bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het verzoek tot rechtstreeks beroep vervolgens gehonoreerd.
Hangende beroep heeft de staatssecretaris bestreden besluit I bij besluit van 30 juni 2017 (bestreden besluit II) aangevuld.
Op 30 november 2017 heeft de staatssecretaris een individueel inkomensoverzicht van eiser toegezonden aan de rechtbank.
Vanwege het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid, hierna: minister) aangemerkt als partij bij dat verzoek, voor zover het betreft het aandeel van de bestuursrechter daarin. Volgens de Beleidsregel van die minister van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, nr. 20210) ziet hij in zaken als de onderhavige af van het voeren van verweer. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om de minister uit te nodigen verweer te voeren dan wel ter zitting te verschijnen.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de zaak met zaaknummer BRE 17/424 AW, plaatsgevonden in Breda op 18 oktober 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Stolwijk.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser, geboren op 23 september 1960, is van 1 september 1999 tot 1 juli 2015 als burgerambtenaar werkzaam geweest bij het Ministerie van Defensie. Per 1 juli 2015 is hem overtolligheidsontslag verleend. Vervolgens heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Eiser heeft op 19 juni 2015 een aanvraag gedaan voor een bovenwettelijke WW-uitkering op grond van het Sociaal Beleidskader Defensie 2012-2016 (SBK 2012). Bij besluit van 28 juli 2015 is deze aan eiser toegekend tot en met 30 september 2025, zijnde de maand van het bereiken van de 65-jarige leeftijd.
Op 7 april 2016 heeft eiser bij de staatssecretaris een verzoek ingediend om zijn bovenwettelijke WW-uitkering te laten doorlopen tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd.
Bij bestreden besluit I zijn aan eiser twee compenserende maatregelen toegekend voor de periode vanaf dat zijn bovenwettelijke uitkering stopt (bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd) tot de leeftijd waarop hij recht krijgt op een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Hangende beroep heeft de staatssecretaris bij bestreden besluit II aan eiser een extra compenserende maatregel toegekend.
Omvang van het geding
2. Nu de staatssecretaris tijdens de beroepsprocedure een aanvullend primair besluit heeft genomen, hiertegen rechtstreeks beroep is ingesteld en de inhoud van de bestreden besluiten I en II naar het oordeel van de rechtbank tezamen als één samenhangend geheel aan geboden financiële voorzieningen moet worden bezien, wordt het beroep gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit II.
Voorgeschiedenis
3.1
Op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) en de Wet van 4 juni 2015 (Stb. 2015, 218) wordt de AOW-leeftijd vanaf 2013 in stappen verhoogd naar 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting.
Sinds 1 januari 2015 kent het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) het ouderdomspensioen vanaf de verhoogde AOW-leeftijd toe. Dit heeft tot gevolg dat eiser niet vanaf 65-jarige leeftijd recht heeft op een AOW-uitkering, maar pas vanaf de voor hem geldende verhoogde AOW-leeftijd, terwijl hij vanaf 65-jarige leeftijd geen recht meer heeft op de bovenwettelijke WW-uitkering. Hierdoor lijdt eiser inkomensverlies. Eiser wordt dus geconfronteerd met een zogenoemd AOW-hiaat.
3.2
Op 1 oktober 2015 is de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging van de AOW-leeftijd’ (Stcrt. 28 september 2015, nr. 31772; hierna: Voorlopige voorziening) in werking getreden. De Voorlopige voorziening vormt de vastlegging van de tussen de staatssecretaris en de vakbonden gemaakte afspraken betreffende het AOW-hiaat.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraken van 18 juli 2016 (zie bijvoorbeeld de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2016:2614) ten aanzien van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) geoordeeld dat sprake is van verboden onderscheid naar leeftijd op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla) door het wachtgeld van ambtenaren bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te beëindigen, onder gelijktijdige toekenning van de tegemoetkoming op grond van de Voorlopige voorziening en gegeven de mogelijkheid het door het ABP toe te kennen ouderdomspensioen vervroegd te laten ingaan bij het bereiken van die leeftijd.
3.3
Met inachtneming van die uitspraken heeft de staatssecretaris bestreden besluit I genomen. Volgens dit besluit eindigt de bovenwettelijke WW-uitkering op grond van het BWDEF nog steeds op het moment dat eiser de 65-jarige leeftijd bereikt, maar wordt vanaf dat moment tot de leeftijd waarop hij recht krijgt op een AOW-uitkering, een uitkering toegekend. Deze uitkering levert een netto uitkering op die even hoog is als de netto AOW-uitkering, inclusief vakantiegeld waarop hij recht zou hebben gehad (tegemoetkoming AOW-hiaat). Daarnaast ontvangt eiser een compensatie voor het vervroegd laten ingaan van zijn ouderdomspensioen bij het ABP, ongeacht of hij hier gebruik van gaat maken (pensioencompensatie).
Bij bestreden besluit II heeft de staatssecretaris bestreden besluit I aangevuld door hieraan toe te voegen dat indien het totaalbedrag van de twee hiervoor genoemde maatregelen minder bedraagt dan 90% van zijn gerechtvaardigde aanspraak, de tegemoetkoming bruto zo wordt aangevuld dat deze in ieder geval gelijk is aan 90% van deze gerechtvaardigde aanspraak (aanvullende 90% maatregel).
In de uitspraak van 26 april 2017 (ECLI:NLCRVB:2017:1473) heeft de CRvB geoordeeld dat met dit samenstel aan financiële voorzieningen een toereikende oplossing is gevonden voor het gegeven dat de AOW- en pensioenaanspraken van de burgerambtenaren niet meer aansluiten op de wachtgeldregeling op grond van het Wbad. De CRvB concludeert dat met de geboden voorzieningen niet langer sprake is van een verboden onderscheid naar leeftijd.
In de uitspraak van 22 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:526) heeft de CRvB geoordeeld dat er geen aanleiding is om in het kader van de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering op grond van het BWDEF, zoals bij eiser het geval is, anders te oordelen over het samenstel aan geboden, financiële voorzieningen dan is gedaan in de uitspraak van 26 april 2017 betreffende het Wbad.
3.4
De rechtbank stelt vast dat in de Defensienota 2018 is aangekondigd dat aan de betrokken gewezen burgerambtenaren niet langer een uitkering ter hoogte van 90%, maar van 100% van de gerechtvaardigde aanspraak toegekend zal worden. Ter zitting is namens de staatssecretaris opgemerkt dat de betrokkenen hierover inmiddels een informatieve brief, maar nog geen besluit hebben ontvangen. Eiser heeft dit bevestigd. Namens de staatssecretaris is vervolgens bevestigd dat uitgegaan kan worden van de hogere toekenning en deze niet meer teruggedraaid zal worden.
Beroepsgronden
4. De rechtbank stelt ook vast dat de gemachtigde van eiser een aantal beroepsgronden ter zitting heeft ingetrokken. Voor zover de beroepsgronden zijn gehandhaafd, zullen deze hierna worden besproken.
Ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd, omdat pensioenschade niet wordt vergoed
5.1
De pensioencompensatie is bedoeld om de pensioenschade te compenseren vanaf 65-jarige leeftijd tot aan overlijden, welke schade ontstaat bij het naar voren halen van het pensioen. Deze pensioencompensatie wordt uitbetaald in de periode van het AOW-hiaat. Eiser heeft opgemerkt dat deze compensatie daardoor een onderdeel is van de aanvullende 90% maatregel, welke maatregel bedoeld is om in het levensonderhoud te voorzien. De pensioencompensatie kan zo niet worden gebruikt waarvoor deze bedoeld is. Als eiser het apart zet om het vanaf 65 jaar tot aan overlijden gaandeweg aan te wenden – waarvoor het bedoeld is – dan mist hij in de jaren van het AOW-hiaat inkomsten. Deze compensatie zou daarom apart moeten worden uitgekeerd, niet als onderdeel van het pakket aan maatregelen om aan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak te komen. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat de schadepost bovendien steeds verder oploopt, omdat de gemiddelde levensverwachting inmiddels 83 jaar is. De CRvB heeft ten onrechte gesteld dat slechts sprake is van een geringe inkomensterugval en heeft de volledige impact van de pensioencompensatie niet meegewogen.
5.2
De rechtbank stelt vast dat de CRvB in de eerder genoemde uitspraak van 22 februari 2018 (rechtsoverweging 4.7.4) reeds over deze grond heeft geoordeeld. Hierbij wordt voorop gesteld dat met de regeling (omvattende de drie maatregelen zoals ook opgenomen in de bestreden besluiten I en II van eiser) geen excessieve inbreuk (meer) wordt gemaakt op de gerechtvaardigde aanspraak. De CRvB overweegt daarbij dat uit de (in die procedure overgelegde) inkomensoverzichten volgt dat het vervroegd in laten gaan van het ouderdomspensioen slechts een gering verlies aan inkomsten oplevert ten opzichte van de gerechtvaardigde aanspraak, dat het naar voren halen van het ouderdomspensioen niet verplicht is en dat de compensatie ook wordt verleend als een betrokkene beslist zijn ouderdomspensioen niet vervroegd te laten ingaan. De op zich terechte constatering dat de staatssecretaris de compensatie meeneemt als inkomsten bij de berekening van de hoogte van de aanvullende maatregel tot 90% van de gerechtvaardigde aanspraak, leidt volgens de CRvB niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat de CRvB de regeling uitdrukkelijk heeft bezien naar het uiteindelijke resultaat ervan en op basis daarvan heeft geoordeeld dat van een excessieve inbreuk op de gerechtvaardigde aanspraak geen sprake meer is.
De rechtbank sluit zich aan bij de voorgaande overwegingen van de CRvB en ziet geen aanleiding om in het geval van eiser hierover anders te oordelen. Met het inmiddels opgestelde inkomensoverzicht (waarin de situatie dat eiser zijn pensioen vervroegd laat ingaan wordt vergeleken met de gerechtvaardigde aanspraak) en de online aangeboden rekentool heeft de staatssecretaris de individuele gevolgen voor eiser afdoende inzichtelijk gemaakt en blijkt niet van een excessieve inbreuk op de gerechtvaardigde aanspraak. Eiser heeft niet met financiële stukken onderbouwd dat de inkomensterugval in zijn persoonlijke situatie anders is. Daarbij komt dat eiser niet langer 90%, maar 100% van zijn gerechtvaardigde aanspraak zal gaan ontvangen. De beroepsgrond faalt derhalve.
Ongeoorloofd onderscheid naar burgerlijke staat
6.1
Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat bij de berekening van de tegemoetkoming AOW-hiaat en daarmee ook in de aanvullende 90% maatregel ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt naar burgerlijke staat, omdat deze is gebaseerd op de AOW-uitkering, welke voor de hoogte ervan gebaseerd is op de burgerlijke staat van de betrokkene. De CRvB heeft dit onderscheid in de eerder genoemde uitspraak van 26 april 2017 een objectieve rechtvaardiging gegeven, maar gaat eraan voorbij dat in het onderhavig geschil door de werkgever onderscheid wordt gemaakt in arbeidsvoorwaarden, terwijl het onderscheid in de AOW is gemaakt door de wetgever, die daarvoor ruimere bevoegdheden heeft. Het geheel aan compenserende maatregelen wordt uitsluitend betaald aan ex-medewerkers van Defensie, zodat sprake is van een beloning uit arbeid, maar bij arbeidsvoorwaarden mag geen onderscheid naar burgerlijke staat worden gemaakt.. Dat de hoogte van de tegemoetkoming afhankelijk is van de burgerlijke staat is dan ook in strijd met de Algemene Wet Gelijke Behandeling (Awgb) en het Internationale Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (IVESCR).
6.2
De rechtbank stelt vast dat ook ten aanzien van deze beroepsgrond reeds een oordeel is gegeven door de CRvB in de uitspraak van 22 februari 2018 (rechtsoverwegingen 4.7.5 en 4.7.6), met onder meer een verwijzing naar de uitspraak van 26 april 2017 (rechtsoverweging 2.5). De CRvB heeft geoordeeld dat, voor zover al moet worden aangenomen dat de tegemoetkoming is aan te merken als een arbeidsvoorwaarde, het verschil in behandeling veeleer berust op een onderscheid naar woon- of leefsituatie van samenwonenden en alleenstaanden. Dat is een ander criterium dan de burgerlijke staat en leidt dus niet tot een direct onderscheid naar burgerlijke staat. De CRvB ziet daarom niet in dat de Awgb in de weg staat aan het treffen van verschillende voorzieningen voor van elkaar te onderscheiden gevallen. Voor zover de tegemoetkoming al moet worden aangemerkt als een beloning voor arbeid en toetsing aan het IVESCR al aan de orde kan zijn, volgt reeds uit het voorgaande dat van een verboden onderscheid naar burgerlijke staat geen sprake is.
Ook ten aanzien hiervan sluit de rechtbank zich aan bij de voorgaande overwegingen van de CRvB. Eiser heeft geen gronden aangevoerd die niet al betrokken zijn geweest in het oordeel van de CRvB, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om anders te oordelen.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
7.1
Eiser heeft ten slotte een verzoek om schadevergoeding ingediend vanwege overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens eiser geldt er in geval van rechtstreeks beroep een redelijke termijn van anderhalf jaar voor de uitspraak in eerste aanleg. Eiser verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 2 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2574). Het beroepschrift is ingediend op 11 januari 2017, zodat volgens eiser de redelijke termijn met een half jaar is overschreden, waardoor een vergoeding van immateriële schade van € 500,- passend is.
7.2
De rechtbank stelt voorop dat de maximale redelijke termijn in beginsel twee jaar bedraagt, waarbij het bestuursorgaan een beslistermijn van zes maanden heeft en de rechtbank aansluitend een termijn van anderhalf jaar om uitspraak in eerste aanleg te doen. In deze procedure is er sprake van rechtstreeks beroep en heeft er dus geen bezwaarprocedure plaatsgevonden. De vraag is dan of de redelijke termijn dan anderhalf of twee jaar bedraagt. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 11 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3129), anders dan zou kunnen worden afgeleid uit zijn uitspraak van 2 december 2013, geoordeeld dat bij de redelijke termijn van twee jaar voor de procedure als geheel niet van belang is dat sprake is van rechtstreeks beroep. Hierbij is de CRvB aangesloten bij jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin is overwogen dat de behandeling van een beroep twee jaar mag duren, ongeacht of er een bezwaarprocedure is gevoerd. De rechtbank zal daarom uitgaan van een redelijke termijn van twee jaar.
7.3
De redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het rechtstreeks beroep vangt aan op het moment van het indienen van het beroepschrift. Eiser heeft op 11 januari 2017 zijn beroepschrift ingediend. De redelijke termijn van twee jaar voor het doen van deze uitspraak is dus niet overschreden. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
Beroep ongegrond
8. De rechtbank stelt vast dat in de beroepsfase, door de aanvulling in bestreden besluit II, pas een toereikende financiële voorziening aan eiser is toegekend door de staatssecretaris en hem pas voldoende duidelijkheid is verschaft over de financiële gevolgen bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Hieraan worden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen gevolgen verbonden, nu aannemelijk is dat eiser door de nadere besluitvorming niet is benadeeld. Immers, ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde uitkomst zijn genomen. Gelet op het voorgaande zal het beroep tegen beide bestreden besluiten ongegrond worden verklaard.
9. Er is aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van eiser.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de bestreden besluit I en II ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • draagt de staatssecretaris op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzitter, en mr. E.J. Govaers en mr. W. Toekoen, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. Roestenberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.