In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 december 2018 uitspraak gedaan in een beroep van een eiser, een voormalige burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie, tegen besluiten van de staatssecretaris van Defensie. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 23 december 2016, waarin zijn aanspraak op een uitkering op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in de loop van de procedure aanvullende besluiten heeft genomen, die samen met het oorspronkelijke besluit als één geheel moeten worden beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de compenserende maatregelen die aan eiser zijn toegekend, geen ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd of burgerlijke staat opleveren. De rechtbank heeft ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de redelijke termijn van twee jaar niet was overschreden. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de eiser voldoende financiële voorzieningen had geboden en dat er geen sprake was van een excessieve inbreuk op de gerechtvaardigde aanspraak van eiser. Het beroep werd ongegrond verklaard, en de staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.