ECLI:NL:RBZWB:2018:6875

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
14 december 2018
Zaaknummer
AWB 17_1839
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het dagloon op basis van de laatste dienstbetrekking in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV van 1 februari 2017, waarin zijn dagloon voor de Ziektewet (ZW) is vastgesteld op € 97,13. Eiser heeft gewerkt bij verschillende uitzendbureaus, Adecco en Manpower, en stelt dat het UWV ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn loon bij Adecco bij de berekening van het dagloon. Het UWV heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van opvolgend werkgeverschap, zoals bedoeld in artikel 12c, derde lid, van het Dagloonbesluit, omdat eiser bij twee verschillende uitzendbureaus in dienst is geweest. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 december 2018, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en het UWV vertegenwoordigd was door een vertegenwoordiger.

De rechtbank heeft overwogen dat de referteperiode voor de berekening van het dagloon correct is vastgesteld en dat het UWV het dagloon op basis van de laatste dienstbetrekking bij Manpower heeft berekend. Eiser heeft betoogd dat het UWV de regels van het Dagloonbesluit onjuist heeft toegepast en dat zijn dagloon te laag is vastgesteld. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de voorwaarden voor opvolgend werkgeverschap niet zijn vervuld, aangezien er sprake is van twee verschillende werkgevers met elk een eigen loonheffingennummer.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het UWV het dagloon van eiser op juiste wijze heeft vastgesteld en dat er geen strijd is met het loondervings- en verzekeringsprincipe. Eiser's beroep is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 december 2018.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/1839 ZW

uitspraak van 4 december 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: [gemachtigde] ,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 1 februari 2017 (bestreden besluit) van het UWV over de vaststelling van het dagloon waarop zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is gebaseerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 16 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser is van 4 oktober 2013 tot en met 1 maart 2016 als uitzendkracht in dienst geweest van Adecco. Van 2 maart 2016 tot 14 augustus 2016 is hij als uitzendkracht in dienst geweest van Manpower Heavy Industry B.V. (Manpower). In beide dienstbetrekkingen is hij ingeleend door Bosch Transmissions (Bosch) in Tilburg.
Manpower is eigenrisicodrager. Op 31 augustus 2016 heeft Manpower bij UWV gemeld dat eiser ziek uit dienst is gegaan. Vervolgens heeft Manpower aan UWV meegedeeld dat eiser vanaf 6 mei 2016 (lees: 4 mei 2016) doorlopend arbeidsongeschikt is geweest.
Op 28 november 2016 heeft het UWV op verzoek van Manpower een besluit (primair besluit) genomen waarbij eiser een ZW-uitkering is toegekend met ingang van 4 mei 2016, gebaseerd op een dagloon van € 97,13.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt voor zover het de hoogte van het dagloon betreft.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV eisers bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Standpunt UWV
Het UWV stelt zich op het standpunt dat het dagloon juist is vastgesteld op € 97,13. Voor de berekening van het dagloon mag alleen het loon uit de dienstbetrekking bij Manpower worden betrokken. Met het loon uit de dienstbetrekking bij Adecco mag geen rekening worden gehouden omdat geen sprake is van opvolgende dienstbetrekkingen bij één werkgever als bedoeld in artikel 12c, derde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). Daarvan zou sprake zijn geweest als eiser bij hetzelfde uitzendbureau opvolgende dienstbetrekkingen heeft verricht. Eiser is echter in dienst geweest bij twee verschillende uitzendbureaus. De regels van het Dagloonbesluit zijn van dwingend recht zodat het niet mogelijk is hiervan af te wijken.
3.
Standpunt eiser
Eiser voert aan dat het UWV zijn dagloon te laag heeft vastgesteld. Hij stelt dat sprake is van opvolgend werkgeverschap in de zin van artikel 7:691, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Eiser stelt dat, nu in artikel 12c, derde lid van het Dagloonbesluit geen voorbehoud is gemaakt wat betreft opvolgend werkgeverschap en naar het volledige artikel 7:691 van het BW wordt verwezen, voor de berekening van het dagloon al het loon in het refertejaar had moeten worden meegenomen. Eiser wijst er in dat verband op dat hij bijna drie jaar op uitzendbasis werkzaam is geweest bij inlener Bosch. Hij heeft steeds hetzelfde werk verricht en ook steeds hetzelfde loon ontvangen. Eiser stelt dat daarom ook het bij Adecco verdiende loon bij de dagloonberekening moet worden betrokken. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat sprake is van strijd met het loondervings- en verzekeringsprincipe omdat hij door de berekening van het UWV wordt benadeeld. In de maand maart 2016 had eiser een aantal vrije dagen; bovendien was zijn loon als gevolg van de ploegendienst iedere maand verschillend. Het UWV had volgens eiser het dagloon dan ook niet mogen baseren op de verdiensten gedurende slechts één maand. Eiser wijst in dat verband op de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 maart 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:1181.
3.
Wettelijk kader
De van belang zijnde regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
4.
Oordeel van de rechtbank
4.1.
Niet in geschil is dat het UWV de referteperiode voor de berekening van het dagloon juist heeft bepaald op het tijdvak van 23 maart 2015 tot en met 27 maart 2016.
4.2.
Bij de berekening van het dagloon voor de ZW wordt aangesloten bij het loon dat de werknemer verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij door ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid. In overeenstemming hiermee heeft het UWV het ZW-dagloon berekend op basis van het loon dat eiser bij de laatste werkgever, Manpower, heeft ontvangen. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:631, mag het UWV in beginsel van de juistheid van de gegevens uit de polisadministratie (Suwinet) uitgaan, tenzij eiser aantoont dat deze gegevens onjuist zijn. Op grond van de, niet door eiser bestreden, gegevens uit Suwinet heeft het UWV vastgesteld dat eiser bij Manpower in de referteperiode een loon heeft verdiend van € 1.605,56. Het aantal dagloondagen bedroeg 18. Het dagloon is op grond hiervan correct berekend op € 97,13.
4.3.
Eiser stelt dat sprake is van opvolgend werkgeverschap en dat om die reden ook het loon dat hij bij Adecco verdiende bij de dagloonberekening moet worden betrokken.
4.4.
Voor toepassing van artikel 12c, derde lid, van het Dagloonbesluit moet zijn voldaan aan drie cumulatieve voorwaarden, te weten:
(1) er moet sprake zijn van één werkgever;
(2) de werknemer moet bij die werkgever meer elkaar opvolgende dienstbetrekkingen hebben gehad;
(3) in de loonaangifte zijn deze dienstbetrekkingen aangemerkt als één inkomstenverhouding.
In de situatie van eiser is aan deze voorwaarden niet voldaan. Volgens de gegevens uit de polisadministratie zijn Adecco en Manpower twee verschillende werkgevers. Zij hebben elk een ander loonheffingennummer. En zowel Adecco en Manpower hebben in de loonaangifte een inkomstenverhouding met eiser geregistreerd. Er zijn dus twee inkomstenverhoudingen, ook al heeft eiser steeds bij Bosch gewerkt.
Eiser kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat onder dit artikel ook het opvolgend werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:691 van het BW moet worden begrepen. De tekst van artikel 12c, derde lid, van het Dagloonbesluit is duidelijk: er moet sprake zijn van één werkgever. Een uitleg waarbij sprake kan zijn van opvolgend werkgeverschap – en dus van meerdere werkgevers – is daarmee niet te rijmen. Die uitleg gaat dan ook niet op.
4.5.
Eiser heeft betoogd dat het berekende dagloon in strijd is met het loondervings- en verzekeringsprincipe. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 1 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018: 2347, overwogen dat het juist is dat aan de dagloonregelingen het beginsel ten grondslag ligt dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet zijn van de welvaart in de periode voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis. Het Dagloonbesluit, dat daarvan een uitwerking is, biedt echter geen mogelijkheid in de vorm van een hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling om in geval van een onevenredige uitwerking van de gestelde regels af te wijken. Het is aan de besluitgever om eventuele ongewenste effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde systematiek teniet te doen. Datzelfde geldt evenzeer in situaties waarin toepassing van deze systematiek leidt tot een voor de werknemer gunstig resultaat. Dit zou anders kunnen zijn indien zich de zeer uitzonderlijke situatie voordoet waarin voor de betrokkene een negatief loon ontstaat, waardoor het dagloon op nihil zou uitkomen. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
Eiser heeft een beroep gedaan op de voormelde (tussen)uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Deze uitspraak is inmiddels gevolgd door een einduitspraak van 25 april 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:1953, die is bevestigd door de CRvB in zijn uitspraak van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474. De CRvB oordeelde dat het UWV het per 1 juli 2015 gewijzigde artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit buiten toepassing moet laten. Eisers beroep op deze uitspraken slaagt niet, omdat geen sprake is van een vergelijkbare situatie. Het betrof de (per 1 juli 2015 gewijzigde) berekening van het WW-dagloon die zeer nadelig was voor werknemers die niet het hele refertejaar hadden gewerkt en waarvoor inmiddels per 1 december 2016 reparatiewetgeving was gemaakt. In eisers geval betreft het de berekening van het ZW-dagloon, waarbij de vraag is of eiser voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 12c, derde lid, van het Dagloonbesluit. Uit rechtsoverweging 4.4 blijkt dat deze vraag ontkennend wordt beantwoord.
De conclusie is dat de berekening van het dagloon niet in strijd is met het loondervings- en verzekeringsprincipe.
4.6.
Eisers betoog dat zijn dagloon in het kader van de WW per 6 februari 2017 aanmerkelijk hoger ligt (€ 156,55), leidt er niet toe dat het dagloon in het kader van de ZW onjuist is vastgesteld. Zoals het UWV ter zitting juist heeft toegelicht is het WW-dagloon gebaseerd op al het loon dat bij alle werkgevers in de referteperiode is verdiend, terwijl het ZW-dagloon is gebaseerd op het loon dat is verdiend bij de laatste werkgever in de dienstbetrekking waaruit de arbeidsongeschiktheid is ontstaan. De dagloonberekeningen voor de WW en de ZW zijn dan ook niet vergelijkbaar.
5. Uit het voorgaande volgt dat het UWV eisers ZW-dagloon juist heeft vastgesteld op € 97,13.
6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.J.G. Römers, voorzitter, en mr. S.A.M.L. van de Sande en mr. W. Toekoen, leden, in aanwezigheid van mr. T.B. Both, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

BIJLAGE

Ziektewet

Artikel 14
1.Deze wet verstaat onder loon het loon in de zin van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen.
Artikel 15
1. Voor de berekening van het ziekengeld waarop op grond van deze wet recht bestaat wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij door ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden, onder meer wanneer de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, korter heeft geduurd dan het jaar, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (zoals dat gold van 01-01-2016 tot en met 01-11-2016)
Artikel 12b
1. Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk verstaan de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte is ingetreden of waarin het recht op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1 van de Wazo is ontstaan.
Artikel 12c
1. Onder loon wordt in dit hoofdstuk verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv, genoten in de referteperiode uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden of waaruit het recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wazo is ontstaan, met dien verstande dat niet onder loon worden begrepen:
a. uitkeringen op grond van de Wet WIA, de WAO, de WW en de uitkeringen die naar aard en strekking met deze uitkeringen overeenkomen, met uitzondering van een uitkering op grond van artikel 18 van de WW;
b. de aanvullingen en de toeslagen op grond van de Toeslagenwet, bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Wfsv op de uitkeringen die niet onder loon worden begrepen genoemd in onderdeel a;
c. een eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 ten aanzien waarvan de werkgever met toestemming van de inspecteur van de rijksbelastingdienst geen correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de laatstgenoemde wet heeft ingediend; en
d. een uitkering die de werknemer heeft genoten op grond van de aanspraak, bedoeld in artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964, zonder dat er sprake is van onbetaald extra verlof.
2. In dit hoofdstuk wordt onder loon tevens verstaan de som van het loon, bedoeld in het eerste lid, genoten in de referteperiode uit elkaar opvolgende dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever indien:
a. ten aanzien van al deze dienstbetrekkingen een schriftelijk beding als bedoeld in artikel 691, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek was opgenomen;
b. al deze dienstbetrekkingen van rechtswege zijn geëindigd door inroeping van dat beding; en
c. de werknemer gedurende de tussen de elkaar opvolgende dienstbetrekkingen liggende dagen recht op ziekengeld had.
Indien de vorige zin van toepassing is dan geldt tevens als loon het ziekengeld dat is uitgekeerd gedurende de tussen elkaar opvolgende dienstbetrekkingen liggende dagen.
3. In dit hoofdstuk wordt onder loon tevens verstaan de som van het loon, bedoeld in het eerste en tweede lid, indien de werknemer bij één werkgever als bedoeld in artikel 690 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, meer elkaar opvolgende dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 691 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, heeft gehad en deze dienstbetrekkingen in de loonaangifte vanaf de aanvang van de eerste dienstbetrekking worden aangemerkt als één inkomstenverhouding.

Burgerlijk Wetboek Boek 7

Artikel 690
De uitzendovereenkomst is de arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde.
Artikel 691
1. Op de uitzendovereenkomst is artikel 668a eerst van toepassing zodra de werknemer in meer dan 26 weken arbeid heeft verricht.
2. In de uitzendovereenkomst kan schriftelijk worden bedongen dat die overeenkomst van rechtswege eindigt doordat de terbeschikkingstelling van de werknemer door de werkgever aan de derde als bedoeld in artikel 690 op verzoek van die derde ten einde komt. Indien een beding als bedoeld in de vorige volzin in de uitzendovereenkomst is opgenomen, kan de werknemer die overeenkomst onverwijld opzeggen en is op de werkgever artikel 668, leden 1, 2, 3 en 4, onderdeel a, niet van toepassing.
3. Een beding als bedoeld in lid 2 verliest zijn kracht indien de werknemer in meer dan 26 weken arbeid voor de werkgever heeft verricht. Na het verstrijken van deze termijn vervalt de bevoegdheid van de werknemer tot opzegging als bedoeld in lid 2.
4. Voor de berekening van de termijnen, bedoeld in de leden 1 en 3, worden perioden waarin arbeid wordt verricht die elkaar opvolgen met tussenpozen van ten hoogste zes maanden mede in aanmerking genomen.
5. Voor de berekening van de termijnen, bedoeld in de leden 1 en 3, worden perioden waarin voor verschillende werkgevers arbeid wordt verricht die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn mede in aanmerking genomen.