In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had een immateriële schadevergoeding ontvangen van € 1.000 vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure, die door de Centrale Raad van Beroep was vastgesteld. De werkgever van de belanghebbende had deze schadevergoeding uitbetaald, maar daarbij loonheffing ingehouden. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze inhouding, wat door de inspecteur werd afgewezen. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank oordeelde dat de immateriële schadevergoeding niet als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 kan worden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat de schadevergoeding was toegekend in het kader van de bestuursrechtelijke procedure en niet in de hoedanigheid van werknemer. De rechtbank concludeerde dat de inhouding van loonheffing onterecht was en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot teruggaaf van de ingehouden loonbelasting en heeft de proceskosten van de belanghebbende vergoed.
Deze uitspraak benadrukt het onderscheid tussen vergoedingen die voortkomen uit een dienstbetrekking en vergoedingen die worden toegekend in het kader van bestuursrechtelijke procedures. De rechtbank heeft de relevante wetgeving en jurisprudentie in overweging genomen en heeft de belangen van de belanghebbende en de inspecteur zorgvuldig afgewogen.