ECLI:NL:RBZWB:2018:5975

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1598
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; beoordeling van leningen en inkomen uit onbekende bron

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2011 tot en met 2014. De inspecteur had aan de belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd, omdat hij contante stortingen op zijn bankrekening had gedaan die niet in overeenstemming waren met de aangegeven inkomsten. De belanghebbende stelde dat deze stortingen afkomstig waren van leningen van zijn vader en broer, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende inkomen had genoten uit onbekende bron. De rechtbank vernietigde de vergrijpboeten, omdat de inspecteur geen uitspraak had gedaan op de bezwaren tegen deze boeten. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2012 tot en met 2014 terecht waren opgelegd, maar dat de inspecteur de belastingrente dienovereenkomstig moest verminderen. De rechtbank verklaarde het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV over 2011 ongegrond, maar de overige beroepen werden gegrond verklaard, en de uitspraken op bezwaar werden vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/1598 tot en met 17/1604
uitspraak van 18 oktober 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], domicilie kiezende te [plaats blh] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de in 2.7 genoemde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente in rekening gebracht en vergrijpboeten opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 24 januari 2017 de navorderingsaanslagen en de boete- en rentebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen op 6 maart 2017 digitaal beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende, als gevolg van samenhangende zaken, eenmaal een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is in de onderhavige jaren woonachtig in Nederland. Hij is niet gehuwd en woont volgens de aangiften in de jaren 2011, 2012 en 2014 alleen. In 2013 heeft belanghebbende volgens zijn aangifte met een huisgenoot samengewoond.
2.2.
In 2011 heeft belanghebbende op een veiling het pand aan de [adres pand] te [plaats pand] gekocht. Op dit pand is een hypotheek gevestigd van € 250.500. Het werkelijk opgenomen bedrag bedraagt volgens de afrekening van de notaris € 167.000. Van dit bedrag is € 40.000 in een bouwdepot gestort. Ultimo 2015 bedraagt de restschuld € 155.292 door een aflossing van € 11.708 in 2014. De betaalde hypotheekrente, inclusief de afsluitprovisie, bedraagt volgens de aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren:
2011 € 4.359
2012 € 6.378
2013 € 6.530
2014 € 7.068
2.3.
In de onderhavige jaren heeft belanghebbende bij verschillende werkgevers gewerkt en over een aantal perioden een uitkering ontvangen. In de periode van 6 februari 2013 tot en met 13 juni 2013 heeft belanghebbende een damesmodezaak geëxploiteerd onder de naam ‘[modezaak]’. Tevens heeft belanghebbende in de onderhavige jaren auto’s gekocht, deze opgeknapt en weer verkocht waarbij steeds contant is afgerekend. Van deze laatste activiteit is geen administratie of iets dergelijks bijgehouden.
2.4.
Voor de jaren 2011 en 2012 heeft belanghebbende geen uitnodiging ontvangen voor het indienen van de aangifte IB/PVV. Voor de jaren 2013 en 2014 heeft hij deze uitnodiging wel ontvangen. Belanghebbende heeft over alle jaren (tijdig) een aangifte IB/PVV ingediend. Uit de ingediende aangiften blijken de volgende belastbare inkomsten uit werk en woning.
2011
2012
2013
2014
Inkomen uit dienstbetrekking
€ 20.046
€ 6.691
€ 5.402
€ 0
Inkomen uit vroegere dienstbetrekking
€ 0
€ 0
€ 3.452
€ 0
Inkomen uit eigen woning
€ 4.158 -
€ 5.058 -
€ 5.210 -
€ 5.528 -
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 15.888
€ 1.633
€ 3.644
€ 5.528 -
2.5.
De inspecteur heeft aan belanghebbende primitieve aanslagen opgelegd conform de ingediende aangiften met dagtekeningen van respectievelijk 21 juni 2014, 12 december 2014, 10 april 2015 en 20 mei 2015. Bij de primitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2014 is tevens bij verliesbeschikking een verrekenbaar verlies vastgesteld. Als gevolg van de carry back van het verlies uit werk en woning over 2014 naar het belastbare inkomen uit werk en woning over 2011 heeft de inspecteur het inkomen uit werk en woning over 2011 bij verliesverrekeningsbeschikking van 27 mei 2015 vastgesteld op € 10.360.
2.6.
De inspecteur heeft een administratief onderzoek verricht bij belanghebbende over de jaren 2012 tot en met 2015. Dit onderzoek is gestart op 17 november 2015 en afgerond met de brief van 23 mei 2016 waarbij de navorderingsaanslagen zijn aangekondigd. Geconstateerd is dat diverse contante stortingen op de bankrekening van belanghebbende hebben plaatsgevonden, namelijk in 2012 tot in totaal € 14.290, in 2013 tot in totaal € 20.376, 2014 tot in totaal € 28.844 en 2015 tot in totaal € 19.725. Tevens is geconstateerd dat voor uitgaven levensmiddelen en kleding in deze jaren respectievelijk voor totaal € 384 en € 196 in 2012, € 160 en € 708 in 2013 en € 104 en € 50, en € 163 en € 0 in 2015 via de bankrekening is betaald. Dit zijn aanzienlijk lagere bedragen dan de gemiddelde bedragen die volgens de Nibud gegevens daaraan worden besteed. Ten slotte zijn aan hand van de gegevens van de RDW en van het Nibud voor een tiental auto’s uitgaven in aanmerking genomen en gerealiseerde verkoopopbrengsten geschat.
2.7.
Naar aanleiding van het administratieve onderzoek heeft de inspecteur het voor het jaar 2014 vastgestelde verlies herzien en de onderstaande navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente in rekening gebracht en vergrijpboeten opgelegd.
Jaar
2011
2012
2013
2014
Zaaknummer
17/1598
17/1599
17/1600
17/1601
Vastgestelde inkomen uit werk en woning
€ 10.360
€ 1.633
€ 3.644
€ 5.528 -
Correctie resultaat uit overige werkzaamheden (ROW)
€ 0
€ 14.449
€ 23.226
€ 31.158
Correctie verliescompensatie
€ 5.528
€ 0
€ 0
€ 0
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 15.888
€ 16.082
€ 26.870
€ 25.630
Belastingbedrag
€ 1.780
€ 1.678
€ 6.578
€ 5.552
Belastingrente
€ 89
€ 197
€ 559
€ 250
Vergrijpboete
€ 0
€ 839
€ 3.289
€ 2.776
Tevens heeft de inspecteur aan belanghebbende onderstaande navorderingsaanslagen Zvw inclusief belastingrente opgelegd.
Jaar
2012
2013
2014
Zaaknummer
17/1602
17/1603
17/1604
Bijdrage-inkomen
€ 14.449
€ 23.226
€ 31.158
Belastingbedrag
€ 722
€ 1.312
€ 1.682
Belastingrente
€ 84
€ 111
€ 75
2.8.
Belanghebbende heeft tegen alle navorderingsaanslagen, beschikkingen belastingrente en boetebeschikkingen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft deze bezwaren afgewezen.

3.Geschil

3.1.
Ter zitting heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de vergrijpboeten kunnen vervallen en dat de correcties ROW kunnen worden verminderd met de kosten voor rookwaren van € 520 per jaar. Tussen partijen is nog in geschil of de navorderingsaanslagen terecht en overigens naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV over 2011, gegrondverklaring van de overige beroepen, vernietiging van de overige uitspraken op bezwaar, vermindering van de navorderingsaanslagen 2012 tot en met 2014 en vernietiging van de boetenbeschikkingen.

4.Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast voor de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw, rust op de inspecteur.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onderdeel a van dat artikel kan de inspecteur in alle gevallen navorderen als te weinig belasting is geheven doordat een verlies ten onrechte is verrekend.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). In het onderhavige geval mocht de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangiften IB/PVV 2012 tot en met 2014 nu die aangiften een verzorgde indruk maakten. De omstandigheid dat lage bedragen als inkomen uit werk en woning in de aangiften waren opgenomen laat ook de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid open dat de aangiften juist waren.
4.3.
Op grond van artikel 27e van de AWR, dient het beroep, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, ongegrond te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn (zie Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675).
4.4.
Vaststaat dat belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012 niet is uitgenodigd aangifte te doen voor de IB/PVV en dat hij wel is uitgenodigd dit te doen voor de jaren 2013 en 2014. Partijen zijn het erover eens, en de rechtbank acht dit juist, dat dit met zich mee brengt dat indien de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de aangifte voor enig jaar te laag is geweest de inspecteur de bewijslast heeft van de hoogte van de navorderingsaanslag over 2011 en 2012 en dat belanghebbende de verzwaarde bewijslast heeft dat de navorderingsaanslagen over de jaren 2013 en 2014 te hoog zijn.
Aangifte te laag?
4.5.
In het kader van het administratieve onderzoek over de jaren 2012 tot en met 2015 heeft de inspecteur geconstateerd dat er diverse contante stortingen op belanghebbendes bankrekening hebben plaatsgevonden en dat de bedragen aan betalingen voor levensonderhoud en kleding lager zijn dan het gemiddelde volgens Nibud (zie 2.6). De inspecteur heeft belanghebbende daarom verzocht om nadere informatie met betrekking tot de door belanghebbende op zijn bankrekening gestorte bedragen en waarmee hij, gezien zijn lage aangegeven inkomsten, heeft voorzien in zijn levensonderhoud.
4.6.
Belanghebbende heeft daarop geantwoord dat hij geen extra inkomsten heeft gehad, maar dat hij heeft geleefd van geld dat hij heeft geleend van zijn vader (€ 40.000) en van zijn broer (€ 32.400). Dit geld heeft belanghebbende in 2012 contant van hen ontvangen. Belanghebbende heeft dit geld contant ontvangen, omdat anders hoge bedragen aan transactiekosten moesten worden betaald. Belanghebbende heeft het geld bij hem thuis bewaard. Steeds als het nodig was heeft hij geld gestort op zijn bankrekening, bijvoorbeeld in verband met de afschrijving van de hypotheeklasten en energiekosten. Volgens belanghebbende heeft hij in de onderhavige jaren nimmer meer dan € 1.000 ineens gestort, omdat hij zich daar niet prettig bij voelde. Bovendien zijn de gemiddelden van de Nibud gegevens niet op belanghebbende van toepassing, aldus nog steeds belanghebbende.
4.7.
Met betrekking tot de gestelde lening van zijn vader merkt de rechtbank op dat er geen leningsovereenkomst is opgesteld. Wel heeft belanghebbende een in de Turkse taal opgemaakt stuk overgelegd waarop de naam van de vader van belanghebbende staat en een bedrag van € 40.000. Ook zijn twee data genoemd, namelijk 12.12.2012 en 12.12.2017. Verder kan de rechtbank uit dat stuk niets afleiden. Ook heeft belanghebbende een verklaring van zijn vader in de Nederlandse taal aan de rechtbank overgelegd. Deze verklaring is opgemaakt op 19 december 2016. In deze verklaring stelt de vader van belanghebbende dat hij in december 2012 het geld tijdens een bezoek aan Nederland contant aan belanghebbende heeft overhandigd, dat het geld was bedoeld om belanghebbende in staat te stellen een eigen zaak te beginnen, dat dit niet is gelukt en dat belanghebbende niet in de gelegenheid is om het geld terug te betalen.
4.8.
Met betrekking tot de gestelde lening van zijn broer merkt de rechtbank op dat er een op 1 maart 2012 ondertekende leningsovereenkomst is overgelegd. In deze leningsovereenkomst is overeengekomen dat belanghebbende voor een periode van vier jaren een bedrag van € 32.400 van zijn broer leent ten behoeve van zijn maandelijks levensonderhoud. Dit bedrag zal in termijnen van € 900 per maand aan belanghebbende worden uitbetaald. De overeengekomen rente bedraagt 6%, verschuldigd in halfjaarlijkse termijnen. Tevens heeft belanghebbende een verklaring van zijn broer overgelegd welke is opgemaakt op 19 december 2016. De broer van belanghebbende verklaart dat de voorwaarden van de leningsovereenkomst nooit duidelijk zijn geweest en dat hij nimmer een beroep op de overeengekomen voorwaarden heeft gedaan. Hij heeft het geld aan belanghebbende geleend, omdat belanghebbende een eigen zaak wilde opstarten. Zodra belanghebbende zijn financiën weer op orde heeft, wil de broer dat belanghebbende het geleende geld aan hem terugbetaalt. Hij heeft het bedrag ineens contant aan belanghebbende overhandigd.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat belanghebbende tot de in 2.6 vermelde bedragen contante stortingen heeft gedaan op zijn bankrekening. Daarnaast staat vast dat van die bankrekening nagenoeg geen uitgaven zijn gedaan voor de dagelijkse behoeften zoals eten en kleding. Belanghebbende geeft als verklaring voor die stortingen op zijn bankrekening en de uitgaven voor levensonderhoud dat hij die heeft gefinancierd met de leningen van zijn vader en broer. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende meer inkomsten moet hebben gehad dan hij in zijn aangiften heeft vermeld. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat als enige verklaring voor het tekort aan financiële middelen dat is geconstateerd twee leningen zijn aangevoerd. Deze leningen worden onderbouwd met twee verklaringen en één schriftelijke overeenkomst waarbij één van die verklaringen in strijd is met de schriftelijke overeenkomst. De verklaringen zijn bovendien van veel latere datum dan de datum waarop de leningen zouden zijn verstrekt. Uit het door de inspecteur opgestelde overzicht van de in de jaren 2012 tot en met 2015 gedane stortingen en opnames blijkt bovendien dat er, in weerwil van belanghebbendes verklaring daarover ter zitting, met regelmaat bedragen groter dan € 1.000 zijn gestort op de bankrekening van belanghebbende. De rechtbank negeert derhalve de verklaringen van belanghebbende, de vader en de broer, alsmede de overeenkomst als verantwoording van het uit de bankrekening blijkende financiële tekort. De rechtbank acht die verklaringen onvoldoende betrouwbaar als verantwoording, mede in het licht dat belanghebbende in de onderhavige periode activiteiten ontplooide met auto’s die een financiële opbrengst genereerden en waarover geen enkel concreet gegeven is verstrekt. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2014 tot te lage bedragen aangifte IB/PVV heeft gedaan.
4.10.
Voor dat geval is de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot de jaren 2012 tot en met 2014 sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt (artikel 16, eerste lid, van de AWR). De gegevens uit het administratief onderzoek zijn immers pas bekend geworden nadat met betrekking tot de onderhavige jaren de primitieve aanslagen zijn vastgesteld. Dit brengt tevens met zich mee dat een aanvankelijk te hoog verrekend verlies in 2011 terecht is teruggenomen met een navorderingsaanslag (artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de AWR).
Hoogte navorderingsaanslagen
4.11.
Nu belanghebbende voor het jaar 2012 niet is uitgenodigd om een aangifte IB/PVV in te dienen heeft de inspecteur ter zitting terecht geconcludeerd dat geen beroep kan worden gedaan op de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast omdat niet de vereiste aangifte is ingediend. Op de inspecteur rust dan de last om aannemelijk te maken dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.
4.12.
De inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 16.082. De inspecteur heeft voor alle onderhavige jaren kasopstellingen (zie 2.6) gemaakt. Deze kasopstellingen zijn gebaseerd op de gemiddelde uitgaven zoals deze zijn berekend volgens de gemiddelden van het Nibud rekening houdend met de door belanghebbende ter zake daarvan gedane betalingen via zijn bankrekening. Daarnaast is rekening gehouden met de contante stortingen op belanghebbendes bankrekening en de geschatte opbrengsten en kosten van de in de betreffende jaren gekochte en verkochte auto’s volgens de RDW.
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur tegenover de betwisting door belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in het jaar 2012 een belastbaar inkomen uit werk en woning heeft genoten van in ieder geval € 15.562. Behoudens de in 4.9 genoemde en verworpen argumenten van belanghebbende is daartegen door belanghebbende niets aangevoerd. De rechtbank heeft bij dit bedrag rekening gehouden met het gegeven dat belanghebbende een niet-roker is en met deze uitgavenpost dus geen rekening kan worden gehouden. Het inkomen is daarom, zoals tussen partijen ook niet in geschil is, met het bedrag van € 520 verminderd.
4.14.
Vaststaat dat belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 is uitgenodigd aangifte IB/PVV te doen. Tevens staat vast dat belanghebbende die aangiften heeft gedaan. Nu naar het oordeel van de rechtbank voor deze jaren die aangiften te laag zijn gedaan (zie 4.9), is de bewijslast omgekeerd en verzwaard op grond van artikel 27e van de AWR. Op belanghebbende rust dan de last om aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.15.
Behoudens de in 4.9 genoemde en verworpen argumenten van belanghebbende is daartegen door belanghebbende niets aangevoerd. Voor dat geval heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank zeker niet voldaan aan de zwaardere bewijslast (het overtuigend aantonen) dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 te hoog zijn dan wel de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.16.
De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de inspecteur echter niet van de verplichting om de navorderingsaanslagen op een redelijke schatting te laten berusten. De inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op respectievelijk € 26.870 en € 25.630. De inspecteur heeft voor de onderhavige jaren kasopstellingen (zie 2.6) gemaakt. Deze kasopstellingen zijn gebaseerd op de uitgaven zoals deze zijn berekend volgens de gemiddelden van het Nibud rekening houdend met de door de inspecteur geconstateerde contante stortingen op belanghebbendes bankrekening. Daarnaast is rekening gehouden met de geschatte opbrengsten en kosten van de in de betreffende jaren gekochte en verkochte auto’s volgens de RDW. Die bedragen heeft de inspecteur afgerond naar boven. Jaarlijks is een bedrag van € 520 opgenomen in verband met kosten rookwaren. Partijen zijn het erover eens dat dit ten onrechte is opgenomen, aangezien belanghebbende een niet-roker is. De rechtbank zal deze kosten dan ook elimineren waardoor de belastbare inkomsten uit werk en woning over de jaren 2013 en 2014 met € 520 per jaar moeten worden verminderd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur verder bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen redelijke uitgangspunten gehanteerd.
4.17.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 is de rechtbank van oordeel dat deze terecht aan belanghebbende is opgelegd. Deze navorderingsaanslag betreft het terugnemen van de carry back van het verlies over 2014 en in 4.16 is geconcludeerd dat er over het jaar 2014 geen sprake is van een verlies. Een carry back van dat verlies kan dan niet aan de orde zijn.
Belastingrente
4.18.
De beroepen worden op grond van artikel 24a, derde lid, van de AWR geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft daartegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu de navorderingsaanslagen worden verminderd, dienen de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
4.19.
Gelet op al het vorenstaande dienen de beroepen, met uitzondering van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2011, gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.251 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).
5.2.
Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit gaat de rechtbank ervan uit dat de zaken waarover in deze uitspraak is beslist, samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn en zijn dat ook geweest.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV over 2011 ongegrond (BRE 17/1598);
  • verklaart de overige beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met uitzondering van de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2011;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.562 (BRE 17/1599);
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.350 (BRE 17/1600);
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.110 (BRE 17/1601);
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2012 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 13.929 (BRE 17/1602);
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2013 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 22.706 (BRE 17/1603);
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2014 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 30.638 (BRE 17/1604);
  • vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig;
  • vernietigt alle opgelegde vergrijpboeten;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.251;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 oktober 2018 door mr. drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en prof. dr. G. van Norden, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De rechter,
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. Deze uitspraak is mede ondertekend door rechter Stassen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.