In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete. De belanghebbende had een Chevrolet K30 met een overkapping op de laadbak, wat volgens de inspecteur niet voldeed aan de inrichtingseisen voor een bestelauto. De rechtbank oordeelde dat de auto door de overkapping niet meer als bestelauto kon worden aangemerkt, waardoor de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De rechtbank verwierp de argumenten van de belanghebbende dat de overkapping als lading moest worden aangemerkt en dat de auto op de controledatum niet op de openbare weg stond. De rechtbank oordeelde ook dat de inspecteur niet had aangetoond dat de auto een grote bestelauto was, maar dat de naheffingsaanslag correct was opgelegd op basis van de geldende wetgeving.
Wat betreft de verzuimboete, oordeelde de rechtbank dat de opgelegde boete van € 2.574 disproportioneel was in verhouding tot de ernst van het feit. De rechtbank matigde de boete tot € 1.500, rekening houdend met het feit dat de overkapping was aangebracht in een periode waarin de auto vrijgesteld was van motorrijtuigenbelasting. De rechtbank benadrukte dat de belanghebbende zich had moeten vergewissen of de auto nog voldeed aan de inrichtingseisen na het vervallen van de vrijstelling. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het betrekking had op de boetebeschikking, maar ongegrond voor het overige. De inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.