ECLI:NL:GHSHE:2017:1524

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
15/00902
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete voor pick-up auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, waarin een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete zijn opgelegd. De naheffingsaanslag van € 1.805 is opgelegd omdat de auto van belanghebbende, een pick-up, volgens de Inspecteur niet voldeed aan de eisen voor een bestelauto door de aanwezigheid van een overkapping. De Rechtbank heeft de boete verminderd tot € 451, maar belanghebbende is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 28 november 2016 heeft het Hof de feiten en omstandigheden van de zaak besproken. Belanghebbende stelt dat zijn auto voldoet aan de eisen voor een bestelauto en dat de overkapping slechts tijdelijk was. Het Hof oordeelt dat de auto niet voldoet aan de inrichtingseisen voor een bestelauto, zoals vastgelegd in de Wet op de motorrijtuigenbelasting. Het Hof concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd over de periode van 16 juni 2013 tot en met 15 juni 2014.

Wat betreft de verzuimboete oordeelt het Hof dat deze moet worden gematigd. Het Hof vermindert de boete tot € 200, omdat de omstandigheden van belanghebbende in aanmerking worden genomen. De uitspraak van de Rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, waarbij de naheffingsaanslag in stand blijft, maar de boete wordt verlaagd. Tevens wordt de Inspecteur gelast het griffierecht van € 123 aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00902
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 april 2015, nummer AWB 15/625 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
betreffende na te melden naheffingsaanslag en boetebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] met dagtekening 19 december 2014 over het tijdvak 16 juni 2013 tot en met 15 juni 2014 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.805 aan belasting, alsmede, in één geschrift verenigd met de naheffingsaanslag, bij beschikking een boete van € 1.805. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de boetebeschikking, de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking vernietigd, de boete verminderd tot € 451, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de Inspecteur gelast het griffierecht te vergoeden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 november 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van deze zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is houder van een auto van het merk [automerk] , type [type] , met kenteken [kenteken] (hierna: de auto). De auto is van het type pick-up en wordt door belanghebbende vrijwel uitsluitend voor zakelijke doeleinden gebruikt: het bijwonen van vergaderingen en het uitvoeren van biologisch onderzoek in de natuur. Belanghebbende heeft voor de motorrijtuigenbelasting het bestelautotarief van artikel 24b Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) aangegeven en voldaan.
2.2.
Tijdens een controle op 14 april 2014 is op de Brugweg 6 te Kruisland geconstateerd dat de laadbak van de auto was voorzien van een overkapping met zowel een ruit aan de rechterzijde als ook aan de linkerzijde. De overkapping is ongeveer even hoog als de cabine van de auto. Omdat daarmee de auto volgens de Inspecteur niet meer kwalificeerde als bestelauto maar als personenauto, werd aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd waarbij het verschil tussen het bestelautotarief en het personenautotarief van € 1.805 is nageheven, met een verzuimboete van, eveneens, € 1.805. De naheffingsaanslag is gedagtekend 19 december 2014, en ziet op de periode 16 juni 2013 tot en met 15 juni 2014.
2.3.
Met dagtekening 7 december 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een rekening voor de periodieke betaling van de motorrijtuigenbelasting voor het tweede halfjaar 2014 gezonden. Daarin werd uitgegaan van het tarief voor een personenauto. In reactie daarop heeft belanghebbende bij brief van 9 december 2014 aan de Inspecteur onder meer het volgende geschreven:
‘Deze constatering op 14 april 2014 mag U niet als uitgangspunt nemen voor het tijdvak 16 juni 2014 t/m 15 december 2014. De auto voldoet aan alle eisen die worden gesteld aan een pick-up om als bestelauto te worden aangemerkt. Ik ben derhalve van mening dat ik door het (automatisch) betalen van mijn motorrijtuigenbelasting aan al mijn verplichtingen voldoe. Wanneer U niet kunt instemmen met voorgaande verzoek ik U een voor beroep vatbare besluit te nemen’.
2.4.
De in 2.3 vermelde brief van belanghebbende met dagtekening 9 december 2014 is bij de Inspecteur ingekomen op 12 december 2014 en door de Inspecteur aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag met dagtekening 19 december 2014.
2.5.
Bij het beroepschrift bevindt zich een brief van belanghebbende aan de Inspecteur gedateerd 26 december 2014, met als opschrift: ‘Bezwaarschrift, Aanslagnummer [aanslagnummer] , Dagtekening 19 december 2014’. De brief vermeldt onder meer:
‘Dit pro forma bezwaar is gericht op het verkrijgen van uitstel. Een definitief bezwaar zal nog worden ingediend binnen de gestelde termijn van zes weken.’
2.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 januari 2015 zijn bezwaar tegen de naheffingsaanslag gemotiveerd. Reeds vóór ontvangst van die brief van 16 januari 2015 heeft de Inspecteur de motivering van zijn uitspraak op bezwaar intern afgerond. Bij uitspraak van 23 januari 2015 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Dient de bestreden uitspraak te worden vernietigd omdat de Inspecteur alvorens de bestreden uitspraak te doen, geen kennis heeft genomen van belanghebbendes motivering van zijn bezwaarschrift d.d. 16 januari 2015, waardoor de bestreden uitspraak niet deugdelijk zou zijn gemotiveerd en derhalve niet voldoet aan het bepaalde in artikel 7:12, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)?
II. a) Voldoet de auto aan de wettelijke inrichtingseisen voor een bestelauto?
En indien vraag II.a ontkennend moet worden beantwoord:
b) Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd over het tijdvak 16 juni 2013 tot en met 15 juni 2014?
III. Is de verzuimboete, zoals nader vastgesteld door de Rechtbank, passend en geboden?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I en IIa bevestigend moeten worden beantwoord, en dat vragen IIb en III ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting is besproken dat de brief van 26 december 2014 die wordt genoemd onder 2.5 zich weliswaar niet in het dossier van de Inspecteur bevond, maar dat partijen er wel vanuit gaan dat deze brief destijds door de Belastingdienst is ontvangen.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de naheffingsaanslag en van de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Het Hof ziet zich voor de vraag gesteld op welk moment belanghebbende bezwaar heeft ingediend tegen de onderhavige naheffingsaanslag. Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de brief van belanghebbende van 9 december 2014 (zie onderdeel 2.3) niet als zodanig dient te worden aangemerkt. Dit omdat deze brief blijkens de aanhef gericht is tegen de rekening van 7 december 2014, en die rekening verwijst naar een ander tijdvak dan het tijdvak waarop onderhavige naheffingsaanslag betrekking heeft.
4.2.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat de brief van 26 december 2014 door de Belastingdienst is ontvangen, merkt het Hof deze laatste brief aan als (pro forma) bezwaarschrift van belanghebbende tegen de onderhavige naheffingsaanslag. Dat betekent dat het bezwaarschrift van belanghebbende tijdig is ingediend.
Vraag I
4.3.
Het Hof neemt in overweging dat het bezwaarschrift bij brief van 16 januari 2015 werd gemotiveerd en dat de Inspecteur reeds voor ontvangst van die brief de uitspraak op bezwaar, met dagtekening 23 januari 2015, intern had afgerond. De grief van belanghebbende, dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, omdat de uitspraak op het bezwaar onvoldoende is gemotiveerd faalt, overigens daargelaten of deze gebrekkige motivering zich zou hebben voorgedaan. Het Hof verwijst in dit kader naar hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arresten van 28 oktober 1992, 27 958, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146, en van 15 september 1993, 29 175, ECLI:NL:HR:1993:ZC5458, . Hieruit volgt dat de mogelijk uit die onzorgvuldigheid voortvloeiende onjuistheden in (hoger) beroep kunnen worden hersteld.
Vraag IIa en b
4.4.
De vraag die moet worden beantwoord is of de auto door de in 2.2 beschreven overkapping van de laadbak niet meer voldeed aan de inrichtingseisen voor een bestelauto als bedoeld in artikel 3, lid 1, Wet MRB. Op grond van artikel 3, lid 1, Uitvoeringsregeling MRB wordt ingeval een open laadbak van een motorrijtuig van het type pick-up is voorzien van een al dan niet eenvoudig te demonteren overkapping, de laadruimte in aanmerking genomen met gesloten overkapping, tenzij deze overkapping slechts bestaat uit een platte deksel die direct op de opstaande zijkanten van de laadbak is geplaatst. De in het procesdossier bevindende foto’s tonen aan dat geen sprake is van een platte deksel, maar van een overkapping die tenminste even hoog is als de cabine van de auto. Nu de overkapping op 14 april 2014 was voorzien van een zijruit aan de linkerzijde, is het Hof van oordeel dat de auto niet voldoet aan de inrichtingseisen voor een bestelauto zoals bepaald in artikel 3, lid 1, onderdeel b, ten derde, Wet MRB, zodat de auto niet kwalificeert als een bestelauto, maar als een personenauto. Belanghebbende heeft betoogd dat met de overkapping niets anders dan een lading is aangebracht. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. De foto’s als ook hetgeen belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard wijzen uit dat de overkapping - onder meer als ‘droge rustplaats’ en ter bescherming dient bij belanghebbendes onderzoeken in de natuur. Onder die omstandigheden kan van een lading - in de gangbare betekenis van ‘vracht’ - naar het oordeel van het Hof niet worden gesproken.
4.5.
Voor wat betreft het tijdvak van naheffing overweegt het Hof als volgt. In artikel 17, lid 2, van de Wet MRB is bepaald dat een aanvullende aangifte wordt gedaan bij een verandering aan het motorrijtuig waardoor de belasting hoger of lager wordt. Ingevolge artikel 33, lid 1 van de Wet MRB kan, bij constatering van het feit dat voor een motorrijtuig geen aanvullende aangifte is gedaan, de ter zake van die verandering te weinig geheven belasting worden nageheven. Artikel 33, lid 2 van de Wet MRB bepaalt dat de na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het in het eerste lid bedoelde feit wordt geconstateerd. Nu voor het aanwezig zijn van de overkapping op 14 april 2014 vóór of op 14 april 2014 geen aanvullende aangifte is gedaan, is het Hof van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht het tijdvak van 16 juni 2013 tot en met 15 juni 2014 beslaat. De stelling van belanghebbende dat de situatie aan het begin van het tijdvak beslissend moet zijn voor de heffing van motorrijtuigenbelasting mist wettelijke grondslag, en faalt derhalve. In geval van een naheffingsaanslag als thans in geding, is de situatie aan het begin van het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, niet van belang. Artikel 33 van de Wet MRB biedt voor de andersluidende opvatting van belanghebbende geen steun.
4.6.
De grief van belanghebbende dat sprake is van een onbehoorlijke wetgeving, aangezien hij belast wordt voor een lang tijdvak, terwijl de auto slechts enkele dagen was voorzien van de overkapping, treft geen doel, aangezien de rechter niet bevoegd is wetgeving in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen (zie Hoge Raad 14 april 1989, nr. 13822, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, NJ 1989, 469, het zogenoemde Harmonisatiewetarrest). Voorts merkt het Hof op dat, gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1929, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1929, 28), de rechter volgens de wet recht dient te spreken en in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
4.7.
Gelet op het voorgaande moet vraag II.a ontkennend en vraag II.b bevestigend worden beantwoord.
Vraag III
4.8.
De boete is door de Rechtbank verminderd tot € 451. In hoger beroep is in geschil is of de boete, zoals nader vastgesteld door de Rechtbank, passend en geboden is.
4.9.
De boete is een zogenaamde verzuimboete. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) het opleggen ervan achterwege behoort te blijven. Op belanghebbende rust de last feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die leiden tot de conclusie dat sprake is van avas. Daarin is belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. Belanghebbende wist, dan wel hij had moeten weten, dat het door hem aanbrengen van de overkapping kon leiden tot de verschuldigdheid van een hoger motorrijtuigenbelastingtarief. Er is verder geen sprake van omstandigheden die zijn ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en waarop hij geen invloed kon uitoefenen, zodat niet kan worden gezegd dat sprake is van avas.
4.10.
Zulks neemt evenwel niet weg dat het Hof, mede gelet op artikel 5:46, lid 2 van de Awb, tot taak heeft te onderzoeken of, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, de Inspecteur met het vaststellen van de verzuimboete een passende en geboden boete heeft opgelegd.
4.11.
Bij de beoordeling hiervan wordt voorop gesteld dat de Inspecteur de hoogte van de boete moet afstemmen op:
- de ernst van de overtreding; en
- de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten.
Bij de beoordeling van de mate waarin de overtreding aan de overtreder kan worden verweten moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan.
4.12.
De Inspecteur kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid zich houden aan het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) en het BBBB toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Bij de toepassing van dat beleid dient de Inspecteur echter in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de zojuist genoemde eisen en, zo dat niet het geval is, de boete in aanvulling of in afwijking van dat beleid vaststellen op een bedrag dat passend en geboden is. De belastingrechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van de Inspecteur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen, en dus leidt tot een evenredige sanctie. De hoogte van de boete dient dan ook ten volle door de belastingrechter te worden getoetst. De belastingrechter dient zijn oordeel over de boete te vormen met inachtneming van de voor hem aannemelijk geworden omstandigheden over de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan en de omstandigheden waarin de overtreder verkeert op het moment van de beslissing door de belastingrechter.
4.13.
Belanghebbende bepleit dat de verzuimboete moet worden vernietigd wegens de feiten en omstandigheden van zijn geval. Belanghebbende heeft gesteld dat de overkapping zeer tijdelijk op zijn auto was aangebracht. Verder heeft belanghebbende gesteld dat hij juist de pick-up voor zijn werk gebruikt vanwege de flexibiliteit om de auto steeds weer op andere wijzen te kunnen gebruiken. De Inspecteur heeft dit een en ander niet weersproken en het Hof ziet geen aanleiding belanghebbendes verklaringen in twijfel te trekken.
4.14.
Anders dan voor de naheffingsaanslag acht het Hof voor de bepaling van een passende en geboden boete ten gunste van belanghebbende van belang, dat, afgezien van de controle op 14 april 2014, in dit geding niet is vast komen te staan gedurende welke periode(n) de overkapping op de auto was aangebracht. Gelet op de door belanghebbende aangedragen omstandigheden zoals verwoord in de van hem afkomstige stukken en zijn toelichting ter zitting is er naar het oordeel van het Hof reden om de opgelegde verzuimboete verder te matigen. Vraag III moet dan ook ontkennend worden beantwoord. Het Hof acht in de gegeven omstandigheden een boete van € 200 een passende en geboden sanctie.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor zover het betrekking heeft op de boete. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd en de boete moet worden verminderd tot € 200. . Het hoger beroep is voor het overige ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 123 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag ongegrond;
  • verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking;
  • vermindert de boetebeschikking tot € 200; en
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 123 vergoedt.
Aldus gedaan op 6 apil 2017 door M. Harthoorn, voorzitter, P. Fortuin en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.