ECLI:NL:RBZWB:2018:4947

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
BRE - 17 _ 229
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen tussen belanghebbenden en de inspecteur van de Belastingdienst met betrekking tot navorderings- en naheffingsaanslagen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 augustus 2018, zijn belanghebbenden, [belanghebbende A] BV en [belanghebbende B], in geschil met de inspecteur van de Belastingdienst over verschillende navorderings- en naheffingsaanslagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat het onderscheid tussen privévermogen en ondernemingsvermogen correct is. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de opgelegde navorderings- en naheffingsaanslagen terecht zijn. De rechtbank heeft echter de opgelegde boetes vernietigd wegens onvoldoende motivatie. De zaak betreft onder andere aanslagen voor vennootschapsbelasting, dividendbelasting, omzetbelasting en de zorgverzekeringswet over de jaren 2010, 2011 en 2012. De rechtbank heeft de inspecteur in de proceskosten veroordeeld en de uitspraak op bezwaar vernietigd waar nodig. De rechtbank heeft ook geoordeeld over de vraag of de percelen grond als privévermogen of ondernemingsvermogen moeten worden aangemerkt, en of er sprake is van een dividenduitkering door de BV aan [belanghebbende B]. De rechtbank heeft de inspecteur in het ongelijk gesteld op verschillende punten, maar heeft de navorderingsaanslagen en naheffingsaanslagen in stand gelaten waar dat gerechtvaardigd was.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/229 tot en met 17/236, 17/649 en 17/650
uitspraak van 24 augustus 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende A] BV, gevestigd te [plaats eenmanszaak] , en
[belanghebbende B], wonende te [woonplaats blh] (België),
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan [belanghebbende A] (hierna: de BV) de volgende navorderings- en naheffingsaanslagen, inclusief heffings-/belastingrentebeschikkingen, opgelegd:
Jaar
Belastingmiddel
Zaaknummer
Belasting-bedrag (in €)
Vergrijp-boete (in €)
Rente (in €)
2010
vennootschapsbelasting
17/233
nihil
nihil
nihil
2010
dividendbelasting
17/230
17.251
8.625
2.653
2010
omzetbelasting
17/649
9.31
4.655
1.384
2011
vennootschapsbelasting
17/231
10.275
16.251
1.868
2011
omzetbelasting
17/650
13.68
6.84
1.666
2012
vennootschapsbelasting
17/232
nihil
nihil
nihil
2012
dividendbelasting
17/229
9.458
4.729
966
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen, boetebeschikkingen en de rentebeschikkingen gehandhaafd, met uitzondering van de naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) 2010, die – door een rekenfout – in bezwaar is verlaagd tot € 9.306 en de vergrijpboeten ter zake van de naheffingsaanslagen OB. Die vergrijpboeten zijn bij uitspraken op bezwaar verminderd van 50% naar 12,5% van de verschuldigde OB (respectievelijk € 1.163 voor het jaar 2010 en € 1.710 voor het jaar 2011). Uit die uitspraken op bezwaar volgt dat recht bestaat op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, die - bij afzonderlijke beschikking - is toegekend.
1.3.
De inspecteur heeft aan [belanghebbende B] (hierna: [belanghebbende B] ) de volgende
(navorderings-)aanslagen inclusief heffings-/belastingrente opgelegd:
Jaar
Belastingmiddel
Zaaknummer
Belastingbedrag (in €)
Rente (in €)
2010
inkomstenbelasting
17/236
254.992
37.714
2010
zorgverzekeringswet
17/234
1.338
196
2011
inkomstenbelasting
17/235
5.405
651
1.4.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen en de rentebeschikkingen gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken op bezwaar tijdig beroep ingesteld. Ter zake van de zeven beroepen van de BV heeft de griffier van de BV een griffierecht geheven van, in totaal, € 2.331 (zijnde zeven maal € 333). Ter zake van de drie beroepen van [belanghebbende B] heeft de griffier van [belanghebbende B] een griffierecht geheven van, in totaal, € 138 (zijnde drie maal € 46).
1.6.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.7.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn over en weer in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Algemene feiten
1.
2.1.
[belanghebbende B] woonde tot 8 december 2011 in Nederland. Vanaf 1989 dreef hij op en vanaf [adres eenmanszaak] te [plaats eenmanszaak] een eenmanszaak die actief was in de handel in vee, de exploitatie van een (mobiele) kinderboerderij en bijkomend, de handel in landbouwmachines (hierna: de eenmanszaak).
2.2.
Op [datum] 2011 wordt [naam 2e bedrijf] opgericht (hierna: [naam 2e bedrijf] ). [naam 2e bedrijf] is in België gevestigd. De vriendin van [belanghebbende B] , mevrouw [naam vriendin blh] , is formeel bestuurder van [naam 2e bedrijf] . De aandelen in [naam 2e bedrijf] zijn aan toonder.
2.3.
Op 8 december 2011 is [belanghebbende B] naar België geëmigreerd.
Feiten met betrekking tot de tractor van het merk John Deere
2.4.
Op 18 april 2005 heeft [belanghebbende B] aangifte gedaan van diefstal van een tractor van het merk John Deere (hierna: de John Deere-tractor). De John Deere-tractor stond niet gespecificeerd vermeld op de balans van de eenmanszaak. Op 1 juni 2005 heeft Aegon, de verzekeraar, ter zake van de diefstal een uitkering aan (de eenmanszaak van) [belanghebbende B] gedaan van € 42.018. Deze uitkering is tot het belastbaar resultaat van de eenmanszaak gerekend.
2.5.
Op [datum] 2010 heeft [belanghebbende B] de onderneming (eenmanszaak) ingebracht in de BV, die op die datum werd opgericht. [belanghebbende B] is enig bestuurder en aandeelhouder van de BV.
2.6.
Op 22 juni 2010 is [belanghebbende B] in een civiele procedure door het Hof ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot terugbetaling van de verzekeringsuitkering, die hij heeft ontvangen ter zake van de diefstal van de John Deere-tractor (hierna: het civiele arrest). Het Hof overwoog in het civiele arrest onder meer:
“12.4.1 Het voorshands bewijsoordeel van het hof in het tussenarrest van 2 december 2008 is verder gebaseerd op het gegeven dat [belanghebbende B] geen bewijs kan produceren van de eigendom van de als gestolen opgegeven tractor. Het hof is van oordeel dat [belanghebbende B] onvoldoende erin is geslaagd dit onderdeel van het voorshandse oordeel te ontzenuwen. Ter motivering hiervan overweegt het hof als volgt.
12.4.2
[belanghebbende B] heeft nog steeds geen stukken overgelegd waaruit de eigendom van de als gestolen opgegeven tractor blijkt. Als verklaring hiervoor geeft [belanghebbende B] aan dat hij de tractor om fiscale redenen in privé had gekocht. Dit vormt naar het oordeel van het hof echter enkel een verklaring voor het feit dat [belanghebbende B] geen (jaar)stukken van zijn bedrijf kan produceren waarin de tractor bijvoorbeeld als actief is opgenomen en/of waaruit van afschrijvingen op de tractor blijkt. Dit laat echter onverlet dat [belanghebbende B] wel andere stukken, zoals garantiebewijzen, een factuur en bewijsstukken van betalingen, had kunnen produceren.”
In totaal beliep het krachtens die veroordeling door [belanghebbende B] te betalen bedrag € 105.260,05. Dit bedrag is ten laste van het resultaat van de BV gebracht.
2.7.
Ter zake van het civiele arrest is voor de tenuitvoerlegging daarvan een exploot aan [belanghebbende B] uitgebracht door [naam gerechtsdeurwaarder] (hierna: het exploot). Het exploot vermeldt dat de kosten van het exploot € 71,12 bedragen en dat daarover € 13,51 aan omzetbelasting is verschuldigd. Op het exploot staat een met de hand geschreven tekst
“€ 16.806,23 BtW”.
2.8.
In augustus 2012 heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode van 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2011. Dit heeft geleid tot een rapport van 5 september 2012 (hierna: het rapport van 2012) van controlemedewerker [naam controlemdw] ( hierna: [naam controlemdw] ). Daarin staat onder meer:
“Met nadruk wordt erop gewezen dat aan dit bezoek geen vertrouwen kan worden ontleend betreffende de aanvaardbaarheid van een andere dan de hier bovengenoemde fiscale aangiften. In dit rapport zijn de standpunten van de Belastingdienst opgenomen.
(…).
Eén van de voorbelasting-claims bestaat uit een rekening van [naam gerechtsdeurwaarder][het exploot, de rechtbank]
. Op de rekening staat in eerste instantie geen omzetbelastingbedrag vermeld, dat is er later met de pen aan toegevoegd.
(…).
In feite dient het gehele bedrag ad € 16.807 daarmee als voorbelasting te worden geschrapt. Echter, nu duidelijk is dat het om zakelijke uitgaven, corrigeer ik alleen de bedragen uit de nota waarover geen omzetbelasting is berekend.”
Door de correctie die [naam controlemdw] aanbracht resteerde per saldo een correctie voor 2010 van € 9.310 in de in aftrek gebrachte voorbelasting.
Feiten met betrekking tot de percelen grond
2.9.
[belanghebbende B] heeft op [aankoopdatum perceel A] 2007 voor een bedrag van € 9.000 een perceel gekocht van zijn tante, [naam tante] (hierna: perceel A). Een deel van perceel A ligt in Duitsland. Volgens het gemeentelijke bestemmingsplan rustte op perceel A de bestemming ‘
Industrie A’. Bij de levering van perceel A is een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onder q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR). Na de koop van perceel A had [belanghebbende B] de volgende gronden in eigendom:
Grond
Oppervlakte (in m²)
Bestemming volgens gemeentelijk bestemmingsplan
Perceel A
3.485
Industrie A
Perceel B
3.937
Industrie A
Perceel C (ondergrond, stallen en erfverharding)
1.83
Industrie A
Perceel D (ondergrond privé woning)
905
Industrie A
Totaal
10.157
[belanghebbende B] heeft alle gronden, op perceel C na, als privévermogen aangemerkt.
2.10.
Tot hetgeen in de BV is ingebracht behoort perceel C; de andere percelen zijn niet ingebracht. De inbreng heeft onder toepassing van artikel 3.65 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 plaatsgevonden en werkt terug tot 1 januari 2009.
2.11.
Op [verkoopdatum alle percelen] 2010 zijn alle vier de percelen verkocht aan de Provincie Limburg (hierna: de koopovereenkomst). De levering heeft op [leveringsdatum alle percelen] 2011 plaatsgevonden. Deze verkoop maakte deel uit van een onteigening in het kader van het project ‘
[naam project]’ waarin aan belanghebbenden in totaal een bedrag van € 2.650.000 is betaald. Belanghebbenden hebben dit bedrag als volgt in de aangiften vennootschapsbelasting (hierna ook: Vpb) en inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna ook: IB/PVV) verwerkt c.q. toegerekend:
Zakelijk vermogen
€ 1.059.000
Privé vermogen
€ 1.341.000
Buitenlandse gronden
€ 100.000
Deskundigenvergoeding
€ 150.000
Totaal
€ 2.650.000
2.12.
In artikel 14, vijfde lid, van de koopovereenkomst is het volgende bepaald:
“Per datum aktepassering zal door koper[de Provincie Limburg, de rechtbank]
een bijdrage in de door verkoper gemaakte deskundigenkosten ad. € 13.750,- te vermeerderen met 19% BTW, aldus in totaal € 16.362,50 inclusief 19% BTW aan verkoper[belanghebbenden, de rechtbank]
worden voldaan; meerdere advies- en deskundigenkosten zijn begrepen in de overeengekomen schadevergoeding.”
Feiten met betrekking tot de tractor van het merk New Holland
2.13.
Op 11 januari 2012 heeft [naam 2e bedrijf] voor een bedrag van € 87.500 een tweedehands tractor van het type New Holland met chassisnummer VIN [vinnr tractor] (hierna: de New Holland-tractor) gekocht van [naam verkoper 1] BV. Eerder had [naam verkoper 1] BV de New Holland-tractor van [naam verkoper 2] BV gekocht voor een bedrag van € 85.000. De New Holland-tractor betrof ten tijde van aankoop door [naam verkoper 1] BV een demo tractor met 400 draaiuren.
2.14.
Op 19 januari 2012 heeft de BV een tractor van het type New Holland met chassisnummer VIN [vinnr tractor] gekocht van [naam 2e bedrijf] voor een bedrag van € 138.600. Deze koop is voor een bedrag van € 38.600 gefinancierd met een lening van [naam 2e bedrijf] . Ter zake van deze lening is de BV rente verschuldigd voor een bedrag van € 7.843,03.
2.15.
De BV heeft voor de jaren 2010 tot en met 2012 aangifte Vpb gedaan. De aanslagen zijn, met uitzondering van de aanslag voor het jaar 2011, conform aangifte opgelegd. Voor het jaar 2011 is bij het opleggen van de definitieve aanslag afgeweken van de aangifte in die zin dat de correctie die voortvloeit uit een in 2013 door [naam onderzoeker] (hierna: [naam onderzoeker] uitgevoerd boekenonderzoek in de aanslag is verwerkt. In 2014 heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van de aangiften Vpb voor die jaren. Dat onderzoek heeft geleid tot een rapport van 19 augustus 2015 (hierna: het rapport van 2015) waarin correcties en navorderingsaanslagen c.q. aangepaste verliesbeschikkingen zijn aangekondigd. Het verloop van de belastbare winsten (in €) was als volgt:
Jaar
Aangifte
Correctie
Navorderingsaanslag/verliesherzieningsbeschikking
2010
-/- 202.286
88.449
-/- 113.837
2011
-/- 12.915
178.131
165.216
2012
-/- 84.006
53.6
-/- 30.406
De verliezen over 2010 en 2012 zijn verrekend met de winst uit 2011.
De naheffingsaanslag omzetbelasting 2011
2.16.
Met datum 17 februari 2011 heeft [naam adviesbureau] (hierna: [naam adviesbureau] ) aan de BV een factuur uitgeschreven voor de advisering in het kader van de onteigening voor een bedrag van € 63.070, bestaande uit € 53.000 voor werkzaamheden en 19% BTW zijnde € 10.070. Het bedrag voor de werkzaamheden was gelijk aan een provisie van 2% van het totaal bedrag van € 2.650.000, dat de Provincie Limburg uit hoofde van de koopovereenkomst heeft betaald. De BV en [naam adviesbureau] hebben over de factuur een meningsverschil gekregen. Daarbij heeft de BV het standpunt ingenomen dat in de overeenkomst met [naam adviesbureau] was opgenomen dat er niet meer provisie in rekening wordt gebracht dan er door de Provincie Limburg wordt vergoed, te weten een bedrag van € 16.362,50 inclusief btw. [naam adviesbureau] is hier uiteindelijk mee akkoord gegaan en heeft een creditfactuur gestuurd.
2.17.
In mei en juni 2013 heeft de inspecteur een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangifte omzetbelasting over 2011. Dit boekenonderzoek betrof onder meer de verwerking van de creditfactuur van [naam adviesbureau] . Het boekenonderzoek heeft geresulteerd in een rapport van 19 augustus 2013 (hierna: het rapport van 2013).
Feiten met betrekking tot de vergrijpboeten
2.18.
De vergrijpboeten zijn voor het eerst aangekondigd bij brief van 16 juli 2015.

3.Geschil

2.
3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Het jaar 2010: de John Deere-tractor
Is de betalingsverplichting die uit het civiele arrest voortvloeit terecht (als kostenpost) ten laste van het resultaat van de BV gebracht?
Is terecht de in vooraftrek gebrachte omzetbelasting die samenhangt met het civiele arrest gecorrigeerd?
Is sprake van een dividenduitkering door de BV aan [belanghebbende B] en inkomen uit aanmerkelijk belang bij [belanghebbende B] ?
De percelen
4. Zijn de percelen A en B terecht als privévermogen geëtiketteerd?
5. Heeft [belanghebbende B] in 2010 een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden genoten?
6. Komt de inspecteur een beroep toe op interne compensatie ter zake van de geruisloze inbreng van perceel C in de BV?
7. Is in 2011 sprake van resultaat uit overige werkzaamheden?
Het jaar 2012: de New Holland-tractor
8. Is de aanschafprijs voor de New Holland-tractor zakelijk?
9. Is sprake van een dividenduitkering door de BV aan [belanghebbende B] ?
De naheffingsaanslag OB 2011
10. Is de naheffingsaanslag OB 2011 terecht opgelegd?
De navorderingsaanslag Vpb 2011
11. Is bij de navorderingsaanslag Vpb 2011 de correctie belastingschade/deskundigenvergoeding terecht en naar het juiste bedrag toegepast?
De vergrijpboeten
12. Zijn de boeten terecht en naar de juiste bedragen opgelegd?
Integrale proceskostenvergoeding
13. Moet de inspecteur worden veroordeeld in de integrale proceskosten?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen, de boetebeschikkingen en de in rekening gebrachte rente. De inspecteur concludeert primair tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Vraag 1: betalingsverplichting civiele arrest terecht ten laste van het resultaat van de BV?
3.
4.1.
Nu al een definitieve aanslag Vpb 2010 is opgelegd is wat de Vpb 2010 betreft ten eerste van belang of sprake is van het vereiste nieuwe feit dan wel kwade trouw, waarbij de bewijslast bij de inspecteur ligt. De inspecteur stelt dat hij pas na het opleggen van de definitieve aanslag Vpb 2010 bekend werd met het civiele arrest. Die kennis is het nieuwe feit, aldus de inspecteur.
De BV betwist dit en verwijst daartoe naar het rapport van 2012, waarin volgens haar staat dat het gaat om een zakelijke en dus aftrekbare last voor de BV. Dit rapport had de inspecteur al vóór het opleggen van de definitieve aanslag Vpb 2010, zodat geen sprake is van een nieuw feit maar van een ambtelijk verzuim van [naam controlemdw] , aldus de BV.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de BV onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de inspecteur al vóór het opleggen van de definitieve aanslag vpb 2010 wist of moest weten van het civiele arrest. Uit niets blijkt immers dat de BV de inspecteur vóór het opleggen van die aanslag op de hoogte heeft gesteld van het civiele arrest, of dat de inspecteur daar redelijkerwijs vóór het opleggen van die aanslag van op de hoogte had moeten zijn. Het rapport van 2012 kan de BV niet baten omdat in dat rapport staat dat het rapport alleen gelding heeft voor de OB en niet tevens voor de Vpb. Dat betekent dat sprake is van een nieuw feit; in het midden kan dan blijven of sprake is van kwade trouw. De inspecteur had dus de bevoegdheid het verlies over 2010 te herzien dan wel een positieve navorderingsaanslag op te leggen. Dit geldt ook voor de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 nu daar wat de bijtelling bij het inkomen uit aanmerkelijk belang betreft hetzelfde feitencomplex aan ten grondslag ligt.
4.3.
Het is vervolgens aan de BV om aannemelijk te maken dat zij de betalingsverplichting die uit het civiele arrest voortvloeit (hierna: de betalingsverplichting) als kostenpost ten laste van haar resultaat mag brengen. Daartoe stelt zij dat [belanghebbende B] de John Deere-tractor destijds uit privémiddelen heeft betaald en deze later in de eenmanszaak heeft ingebracht. Door de inbreng van de onderneming (eenmanszaak) in de BV gaat alles wat de John Deere-tractor betreft het vermogen en het resultaat van de BV aan. Dat geldt dus ook voor de betalingsverplichting, aangezien die haar oorzaak vindt in de diefstal van de John Deere-tractor. Dat [belanghebbende B] de veroordeelde partij in het civiele arrest is, doet daar niet aan af, en overigens zegt het civiele arrest niets over de fiscale behandeling van de betalingsverplichting. Evenmin is van belang dat de John Deere-tractor niet specifiek op de balans van de eenmanszaak stond; landbouwwerktuigen worden nooit individueel omschreven in de jaarrekening, aldus nog steeds de BV.
4.4.
De rechtbank overweegt dat voor aftrek van de betalingsverplichting als kostenpost bij de BV in ieder geval is vereist dat de kosten zakelijk zijn (vgl. Hoge Raad 21 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:AA2964). Gelet op het civiele arrest is niet aannemelijk dat de John Deere-tractor ooit tot het vermogen van de eenmanszaak heeft behoord. Ook is niet gebleken dat de John Deere-tractor in de BV is ingebracht. Dan moet er dus van uit worden gegaan dat de John Deere-tractor in privé werd gehouden. Dat strookt ook met de veroordeling uit het civiele arrest, waarin immers staat dat [belanghebbende B] wordt veroordeeld tot terugbetaling van de verzekeringsuitkering plus kosten. Naar het oordeel van de rechtbank zal met het oog op zijn ondernemingsbelangen geen weldenkend ondernemer een dergelijke privéverplichting op zich nemen. Dat betekent dat de betalingsverplichting geen zakelijke last vormt en dus niet ten laste van het resultaat van de BV kan worden gebracht. Het gelijk is daarmee aan de inspecteur; vraag 1 moet dus ontkennend worden beantwoord. Voor dat geval is de hoogte van de winstcorrectie Vpb 2010 niet in geschil. De inspecteur heeft daarom terecht het verrekenbare verlies voor 2010 met € 88.449 verminderd. Het beroep in de procedure met zaaknummer 17/233 is daarom ongegrond.
Vraag 2: vooraftrek omzetbelasting 2010 terecht?
4.5.
De vaststelling dat de John Deere-tractor tot de privésfeer behoort, betekent naar het oordeel van de rechtbank ook dat de betalingsverplichting niet behoort tot de ondernemerssfeer voor de OB, waardoor geen recht bestaat op vooraftrek van OB, zodat de naheffingsaanslag OB 2010 terecht is opgelegd. De BV stelt zich voor dat geval nog op het standpunt dat aan het rapport van 2012 gerechtvaardigd vertrouwen mag worden ontleend, omdat de inspecteur zich expliciet op het standpunt heeft gesteld dat het gaat om zakelijke kosten, en de OB dus volledig in vooraftrek mag worden genomen.
4.6.
De rechtbank verwerpt dit standpunt. In het rapport van 2012 staat vermeld dat vanwege het ontbreken van een factuur met omzetbelasting, de aftrek van voorbelasting ten onrechte heeft plaatsgevonden, maar dat desondanks de voorbelasting (deels) in aftrek zal worden toegestaan “
nu duidelijk is dat het om zakelijke uitgaven gaat”. Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden niet aannemelijk gemaakt dat zij hieruit het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat de kosten van het gerechtsdeurwaarderskantoor als zakelijk aan te merken waren. Met name acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de controleur ervan op de hoogte was of had moeten zijn dat de Johan Deere-tractor, waarop de kosten van het deurwaarderskantoor betrekking hebben, niet zakelijk waren maar tot de privésfeer behoorde. Belanghebbenden hebben dat weliswaar gesteld, maar de inspecteur heeft dat betwist. Daarbij heeft de rechtbank tevens meegewogen dat in het rapport van 2012 staat vermeld dat de voorbelasting slechts globaal is beoordeeld. Het beroep van de BV op het vertrouwensbeginsel faalt dus. Vraag 2 moet dus bevestigend worden beantwoord. Dat betekent dat het beroep in de zaak met zaaknummer 17/649 in zoverre ongegrond is.
Vraag 3: is in 2010 sprake van een dividenduitkering door de BV en corresponderend inkomen bij [belanghebbende B] ?
4.7.
De vraag is vervolgens of ook sprake is van een belaste dividenduitkering door de BV aan [belanghebbende B] en een corresponderend inkomen uit aanmerkelijk belang bij [belanghebbende B] . Hiervoor is vereist dat sprake is van een bevoordeling die door de BV en [belanghebbende B] als aandeelhouder is beoogd en welke bevoordeling haar oorsprong enkel vindt in de aandeelhoudersrelatie. De BV betwist deze bevoordelingsbedoeling. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de winstverschuiving van de BV naar [belanghebbende B] als aandeelhouder louter op grond van de aandeelhoudersrelatie heeft plaatsgevonden. [belanghebbende B] is immers enig aandeelhouder en bestuurder van de BV en had het daarmee volledig in zijn macht een dergelijke winstverschuiving te realiseren. Dat dit niet is beoogd, is ongeloofwaardig. Dat betekent dat sprake is van een belaste dividenduitkering door de BV en een corresponderend inkomen uit aanmerkelijk belang bij [belanghebbende B] . Vraag 3 moet dus bevestigend worden beantwoord.
4.8.
Ter zitting is komen vast staan dat [belanghebbende B] een terugbetalingsverplichting heeft ingeval sprake is van een belaste dividenduitkering door de BV. Dat betekent dat de inspecteur ten onrechte de dividenduitkering heeft gebruteerd. De netto dividenduitkering is de som van de winstcorrectie van € 88.449 en de nageheven omzetbelasting over 2010 van € 9.306, zijnde € 97.755. De na te heffen dividendbelasting bedraagt daarom 15% van € 97.755 = € 14.663. De naheffingsaanslag is dus te hoog en moet worden verminderd tot € 14.663. Het beroep in de zaak met zaaknummer 17/230 is daarom gegrond.
4.9.
Het voorgaande betekent ook dat de correctie van het inkomen uit aanmerkelijk belang te hoog is, aangezien de inspecteur de gebruteerde dividenduitkering van € 115.010 bij [belanghebbende B] in aanmerking heeft genomen, terwijl de correctie in het inkomen uit aanmerkelijk belang van [belanghebbende B] dan eveneens € 97.755 bedraagt. Het beroep in de zaak met zaaknummer 17/236 (navorderingsaanslag IB/PVV 2010) is reeds daarom gegrond.
Vraag 4: zijn de percelen A en B privévermogen?
4.10.
[belanghebbende B] heeft de percelen A en B altijd als privévermogen aangemerkt. De inspecteur wil de betreffende percelen met een beroep op de foutenleer aanmerken als verplicht ondernemingsvermogen. Het is dan aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de percelen tot het verplichte ondernemingsvermogen behoren. Hij stelt daartoe, kort samengevat, dat het feitelijk gebruik van die percelen van oudsher steeds dienstbaar was aan de onderneming van de eenmanszaak, te weten de veehandel en de (mobiele) kinderboerderij. De inspecteur wijst onder meer op de omstandigheid dat de percelen (mede) werden gebruikt voor het weiden van het vee dat bestemd was voor de handel, dat die grond voorts werd gebruikt voor het uitrijden van mest van dat vee, dat in 1995 een milieuvergunning is afgegeven voor een veehouderij annex veehandel en dat ook de in 1999/2000 gerealiseerde buitenbak een bedrijfsbestemming heeft, nu paard-/ponyrijden een rol van betekenis vervulde binnen de kinderboerderij. Tot slot heeft de inspecteur ter zake van perceel A nog aangevoerd dat [belanghebbende B] bij de overdracht daarvan heeft geopteerd voor de landbouwvrijstelling voor de overdrachtsbelasting (artikel 15, eerste lid, onderdeel q, van de WBR), zodat ook [belanghebbende B] zelf kennelijk van mening was dat in ieder geval perceel A ondernemingsvermogen betreft.
[belanghebbende B] betwist dit alles. In het kader van de veehandel waren de dieren namelijk nooit of hoogst zelden fysiek op de percelen aanwezig, omdat het om doorverkoop ging. De kinderboerderij was mobiel, dat wil zeggen: deze was niet gevestigd op het terrein van [belanghebbende B] . Uit een gecombineerde opgave van de RVO blijkt niet of het om hobby- of handelsdieren gaat. Het ging echter om hobbydieren, zoals schapen en (pension)paarden. In de stal werd vooral hooi en mest opgeslagen; er stonden maar zelden dieren, en als die er al stonden dan was het zeer kortstondig en alleen omdat er elders geen plek was, aldus nog steeds [belanghebbende B] .
4.11.
De rechtbank overweegt dat de etikettering van vermogensbestanddelen slechts dan moet worden genegeerd als de etiketteringskeuze de grenzen der redelijkheid overschrijdt. De inspecteur is er, gelet op de gemotiveerde betwisting door [belanghebbende B] , niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de percelen A en B als verplicht ondernemingsvermogen hadden moeten worden geëtiketteerd. De inspecteur heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de percelen A en B (nagenoeg) geheel dienstbaar waren aan de onderneming. Aldus heeft [belanghebbende B] de percelen A en B als privévermogen kunnen etiketteren. Vraag 4 moet bevestigend worden beantwoord.
Vraag 5: resultaat uit overige werkzaamheden in 2010?
4.12.
De inspecteur stelt zich (subsidiair) op het standpunt dat ter zake van de aankoop van perceel A sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden. Het is aan de inspecteur om dit aannemelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat hij daar niet in is geslaagd en overweegt daartoe als volgt. De omstandigheid dat [belanghebbende B] al geruime tijd wist dat de Provincie Limburg bezig was met het plan ‘
[naam project]’ en daarom mogelijk tot onteigening wilde overgaan, is op zichzelf geen specifieke kennis die alleen [belanghebbende B] had. Die kennis is te algemeen van aard om te kunnen zeggen dat [belanghebbende B] dusdanige voorkennis had dat alleen hij een resultaat kon realiseren dat verborgen bleef voor anderen. Datzelfde heeft te gelden voor de wetenschap die de inspecteur [belanghebbende B] toeschrijft ter zake van het voor perceel A geldende bestemmingsplan. De rechtbank acht niet aannemelijk dat sprake is geweest van bijzondere kennis bij [belanghebbende B] . Vraag 5 moet dus ontkennend worden beantwoord.
Vraag 6: beroep op interne compensatie ter zake van geruisloze inbreng perceel C?
4.13.
Meer subsidiair stelt de inspecteur dat hem een beroep op interne compensatie toekomt ter zake van perceel C. Eén van de argumenten die de inspecteur daarvoor aandraagt is dat de eenmanszaak (tot wiens vermogen perceel C behoorde) ten onrechte geruisloos is ingebracht, omdat de onderneming van de eenmanszaak (partieel) is gestaakt. Dit omdat, kort gezegd, [belanghebbende B] is geëmigreerd en in België een nieuwe onderneming is begonnen. [belanghebbende B] heeft dienaangaande gemotiveerd gesteld (zie ook onderdeel 4.10 hiervoor) dat de onderneming van de eenmanszaak, zijnde een veehandel die bestaat in de doorverkoop van dieren en een mobiele kinderboerderij, gelet op haar aard nauwelijks om een fysieke locatie vroeg. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door [belanghebbende B] , niet aannemelijk gemaakt dat de verhuizing naar België of de verkoop van de gronden aan de Provincie Limburg inhield dat de onderneming (partieel) is gestaakt. Hetgeen de inspecteur overigens in het kader van het beroep op interne compensatie nog aanvoert kan niet tot een ander oordeel leiden. Vraag 6 moet dus ontkennend worden beantwoord.
4.14.
Dat betekent dat de inspecteur ten onrechte een correctie op het inkomen uit werk en woning heeft toegepast. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.9 moet de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 daarom worden verminderd in die zin dat het inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld conform de aanslag en het inkomen uit aanmerkelijk belang moet worden verminderd tot € 97.755.
4.15.
De omstandigheid dat er geen grond is voor een bijtelling in het inkomen uit werk en woning betekent te dezen ook dat er geen grond is voor een bijtelling in het bijdrage-inkomen voor de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw); in het midden kan dan blijven of de inspecteur wat de navorderingsaanslag Zvw 2010 betreft de bevoegdheid tot navorderen had. Ook het beroep in de zaak met zaaknummer 17/234 is daarom gegrond. De navorderingsaanslag Zvw 2010 moet worden vernietigd.
Vraag 7: resultaat uit overige werkzaamheden in 2011?
4.16.
Afgezien van een bijtelling in het inkomen uit werk en woning voor het jaar 2010 heeft de inspecteur ter zake van de percelen ook voor het jaar 2011 een bijtelling bij het inkomen uit werk en woning gedaan. In dit kader stelt hij dat sprake is van een resultaat uit overige werkzaamheden, omdat percelen A en B ter beschikking werden gesteld (tbs) aan de onderneming van de BV waarin [belanghebbende B] een aanmerkelijk belang had. Bij de levering van die percelen aan de Provincie Limburg in 2011 is die terbeschikkingstelling geëindigd, zodat moet worden afgerekend en een tbs-resultaat wordt gerealiseerd, aldus de inspecteur.
4.17.
De rechtbank verwerpt dit standpunt van de inspecteur. De onderneming van de BV is in essentie een voortzetting van de onderneming van de eenmanszaak. De aard van deze onderneming behoefde geen grond (zie ook onderdeel 4.13 hiervoor). Gelet daarop heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de percelen ter beschikking werden gesteld aan (de onderneming van) de BV. Dat betekent dat de inspecteur ten onrechte een bijtelling in het inkomen uit werk en woning in 2011 heeft toegepast. Het beroep in de zaak met zaaknummer 17/235 is daarom gegrond. De aanslag IB/PVV 2011 moet worden verminderd en overeenkomstig het aangegeven inkomen uit werk en woning van € 76.674 (zijnde het belastbaar loon (€ 78.609) minus de belastbare inkomsten uit eigen woning (€ 93) en minus de persoonsgebonden aftrek (€ 1.842)) worden vastgesteld.
Vraag 8: is de aanschafprijs van de New Holland-tractor zakelijk?
4.18.
Het is aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat en zo ja, in hoeverre, de aanschafprijs van de New Holland-tractor van € 138.600 niet zakelijk is. Daartoe stelt hij, kort samengevat, dat de BV zich - in de persoon van bestuurder [belanghebbende B] - er bewust van was dat de BV teveel voor de New Holland-tractor aan [naam 2e bedrijf] betaalde, omdat zij wist van de wijzigingen op de offerte. Daar komt volgens de inspecteur bij dat [naam 2e bedrijf] en de BV met elkaar verbonden lichamen zijn.
4.19.
De rechtbank is van oordeel dat de factuur waarop de aanschafprijs van € 138.600 staat vermeld (bijlage 30 bij het verweerschrift) correct is. De vermeldingen in de (gewijzigde) offerte maken dat niet anders. Evenmin is vast komen te staan dat [naam 2e bedrijf] en de BV met elkaar verbonden lichamen zijn. De aandelen in [naam 2e bedrijf] zijn immers aan toonder en gesteld noch gebleken is dat de aandeelhouder(s) van [naam 2e bedrijf] familiair of anderszins is/zijn verbonden aan [belanghebbende B] als aandeelhouder van de BV. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat een derde de op de factuur vermelde prijs niet zou willen betalen. De omstandigheid dat [naam 2e bedrijf] een deel van de koopsom rentedragend heeft gefinancierd, maakt de transactie evenmin onzakelijk. Dat betekent dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanschafprijs van € 138.600 onzakelijk is; vraag 8 moet dus bevestigend worden beantwoord. De inspecteur heeft dus ten onrechte het verrekenbare verlies voor 2012 met € 53.600 verlaagd tot € 30.406. Nu aldus niet is voldaan aan de in het verweerschrift gestelde voorwaarde voor het beroep op interne compensatie, gaat de rechtbank aan die stelling van de inspecteur verder voorbij. Het beroep in de zaak met zaaknummer 17/232 is daarom gegrond.
Vraag 9: is in 2012 sprake van een dividenduitkering door de BV aan [belanghebbende B] ?
4.20.
Nu de rechtbank van oordeel is dat niet aannemelijk is geworden dat de aanschafprijs van de New Holland-tractor door de BV onzakelijk is, kan reeds daarom geen sprake zijn van een bevoordeling van [belanghebbende B] die moet worden aangemerkt als een dividenduitkering. Vraag 9 moet dus ontkennend worden beantwoord. Dat betekent dat de inspecteur de naheffingsaanslag dividendbelasting 2012 ten onrechte heeft opgelegd en deze dus moet worden vernietigd. Het beroep in de zaak met zaaknummer 17/229 is daarom gegrond.
Vraag 10: is de naheffingsaanslag OB 2011 terecht?
4.21.
Wat de naheffingsaanslag OB 2011 betreft overweegt de rechtbank als volgt. De nageheven omzetbelasting over 2011 van € 13.680 is gebaseerd op de winstcorrectie ‘
kosten advocatuur en overige bedrijfs- en advieskosten’ als genoemd in onderdeel 5.4 van het rapport van 2015. Het ging om een winstcorrectie in 2011 van in totaal € 72.005. De daarover verschuldigde omzetbelasting tegen een tarief van 19% bedraagt de nageheven € 13.680. Ter zitting is namens de BV aangegeven dat zij de winstcorrectie van € 72.005 niet betwist; zij betwist wat de winstcorrecties over 2011 betreft alleen de correctie ‘
belastingschade/deskundigenvergoeding’ (onderdeel 5.3 van het rapport van 2015) ter grootte van € 66.876. Nu de juistheid van de correctie van een bedrag van € 72.005 niet wordt betwist, is eveneens de correctie van de dienaangaande in aftrek gebrachte omzetbelasting van € 13.060 in beginsel terecht.
4.22.
De BV heeft echter een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Volgens de BV mocht zij uit het controlebezoek van Van Dam dat heeft geleid tot het rapport van 2013, redelijkerwijs afleiden dat de Belastingdienst een standpunt ten aanzien van de facturen van de deskundigenvergoedingen heeft ingenomen. Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit beroep, reeds op de grond dat het onderzoek van Van Dam blijkens het rapport van 2013 enkel betrekking had op de verwerking van de creditfactuur van [naam adviesbureau] in de administratie van 2011. De onderhavige correctie houdt geen verband met deze creditfactuur, maar met de verhouding zakelijk/privé. Dat betekent dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd; vraag 10 moet dus bevestigend worden beantwoord. Het beroep in de zaak met zaaknummer 17/650 is dus in zoverre ongegrond.
Vraag 11: is bij de navorderingsaanslag Vpb 2011 de correctie belastingschade/deskundigenvergoeding terecht en naar het juiste bedrag toegepast?
4.23.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag Vpb 2011 beperkt het geschil zich tot de correctie
‘belastingschade/deskundigenvergoeding’van € 66.876 (onderdeel 5.3 van het rapport van 2015). Deze correctie ziet op de vraag hoe hoog de bij de BV belaste bate is uit hoofde van de deskundigenvergoeding van € 150.000, die de Provincie Limburg krachtens de koopovereenkomst aan [belanghebbende B] heeft betaald. Volgens de BV is die bate € 63.540, zijnde een zakelijk deel van 42,4% van die € 150.000. Volgens de inspecteur is die bate € 66.876 hoger, omdat van de totale vergoeding van € 150.000 een bedrag van € 116.000 als belaste uitkering voor belastingschade moet worden aangemerkt en voor het overige sprake is van een vergoeding van deskundigenkosten. Van die vergoeding voor deskundigenkosten van € 34.000 is (conform de door belanghebbenden genoemde percentages) 42,4% (ofwel € 14.416) aan te merken als zakelijk.
4.24.
De inspecteur beroept zich op omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat de BV niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de omstandigheid dat wat de navorderingsaanslag Vpb 2011 betreft materieel alleen de correctie van € 66.876 in geschil is, en de resterende totale correctie € 111.255 (dit is de som van de in onderdeel 4.21 genoemde correctie van € 72.005 en een correctie ter zake van de factuur van [naam adviesbureau] van € 39.250) bedraagt, is, geabstraheerd van verliesverrekening, sprake van een zowel absoluut als relatief aanzienlijk bedrag aan Vpb dat bij het opleggen van de aanslag niet is geheven. De rechtbank is voorts van oordeel dat de BV ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Dat betekent dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Aldus moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard. Het is dan aan de BV om overtuigend aan te tonen dat de navorderingsaanslag Vpb 2011 naar een te hoog bedrag is vastgesteld, meer precies dat de correctie ‘
belastingschade/deskundigenvergoeding’ onterecht dan wel te hoog is. Anders dan de BV betoogt behoeft de omkering en verzwaring van de bewijslast geen motivering door de inspecteur, als is vast komen te staan dat de vereiste aangifte niet is gedaan.
4.25.
De rechtbank is van oordeel dat de BV niet aan haar verzwaarde bewijslast heeft voldaan. Hetgeen daartoe door de BV is aangevoerd is daarvoor onvoldoende. De rechtbank acht voorts het door de inspecteur gecorrigeerde bedrag redelijk, gelet op hetgeen hierover is vermeld in het rapport van 2015 onder punt 5.3. Dat betekent dat bij de navorderingsaanslag Vpb 2011 de correctie
‘belastingschade/deskundigenvergoeding’terecht en naar het juiste bedrag is toegepast; vraag 11 moet dus bevestigend worden beantwoord. Het beroep in de zaak met zaaknummer 17/231 is dus in zoverre ongegrond.
4.26.
De rechtbank kan geen beslissing nemen inzake verrekening van het verlies van 2010 en 2012 nu die verrekening plaatsvindt bij verliesverrekeningsbeschikkingen en deze beschikkingen geen onderdeel uitmaken van de onderhavige procedures zodat de rechtbank de navorderingsaanslag Vpb 2011 moet handhaven. Het is aan de inspecteur om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw de omvang van de uiteindelijk verschuldigde Vpb 2011 vast te stellen.
Vraag 12: vergrijpboeten terecht?
4.27.
Het is aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de vergrijpboeten terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Hierin is hij naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Weliswaar zijn de boeten aangekondigd bij brief van 16 juli 2015, maar de motivering van de boeten is ontoereikend. Voor het opleggen van de boeten wordt belanghebbenden kennelijk (in punt 13 en 14 van het rapport van 2015 en de onderscheiden verweerschriften) verweten dat de betalingsverplichting ter zake van de John Deere-tractor ten onrechte als last in het resultaat van de BV is verwerkt en het boeken van een te hoog inkoopbedrag voor de aanschaf van de New Holland-tractor op basis van een valse factuur is geschied. Dergelijke gedragingen zijn op zichzelf niet in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) strafbaar gesteld, zodat de omschreven feitelijke gedragingen niet de grond kunnen vormen voor de uit hoofde van de AWR opgelegde boeten. Voorts wordt opzet en grove schuld enkel gesteld, maar niet met feiten en omstandigheden onderbouwd. Daar komt tot slot nog bij dat de gestelde beboetbare gedragingen die zich in 2010 (de kwestie met de John Deere-tractor) of 2012 (de kwestie met de New Holland-tractor) voordeden niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan een boete voor een ander jaar.
4.28.
Het voorgaande betekent dat alle boetebeschikkingen moeten worden vernietigd; vraag 12 moet dus ontkennend worden beantwoord. Dat heeft tot gevolg dat ook het beroep in de zaken met zaaknummers 17/231, 17/649 en 17/650 gegrond is.
Vraag 13: moet de inspecteur tot een integrale proceskostenvergoeding worden veroordeeld?
4.29.
Belanghebbenden hebben de rechtbank verzocht om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de integrale proceskosten. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke veroordeling van de inspecteur is vereist dat hij tegen beter weten in een onhoudbaar standpunt heeft verdedigd of anderszins in verregaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Daarvan is de rechtbank niet gebleken; vraag 13 moet ontkennend worden beantwoord. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Slotsom
4.30.
Gelet op het vorenstaande dienen alle beroepen gegrond te worden verklaard met uitzondering van het beroep in de zaak met procedurenummer 17/233 (de verliesvaststellingsbeschikking Vpb 2010).

5.Proceskosten

4.
5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld.
5.2.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit is van samenhang sprake indien en voor zover het gaat om zaken die door één of meer belanghebbenden in bezwaar of beroep aanhangig zijn gemaakt en welke zaken (nagenoeg) gelijktijdig zijn behandeld en waarin de professionele werkzaamheden van de bijstandsverlener nagenoeg identiek konden zijn. Gelet hierop is sprake van samenhang, voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase, in de zaken met procedurenummers:
17/230 en 17/233 (de John Deere-tractor-zaken voor de Vpb en dividendbelasting);
17/234 en 17/236 (de John Deere-tractor-en-percelen-zaken voor de IB/PVV en Zvw); en
17/229 en 17/232 (de New Holland-tractor-zaken voor de Vpb en dividendbelasting).
5.3.
De rechtbank overweegt ter zake van de bezwaarfase nog als volgt. In elke zaak is een bezwaarschift ingediend en op 27 juli 2016 heeft een gezamenlijke hoorzitting plaatsgevonden. Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd verklaard dat de rechtbank er vanuit kan gaan dat in alle zaken tijdig om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is verzocht. In de zaken met procedurenummers 17/649 en 17/650 (omzetbelasting) is voor de bezwaarfase reeds een kostenvergoeding toegekend, welke als zodanig niet in geschil is, zodat de rechtbank in die zaken zal volstaan met een toekenning van een kostenvergoeding voor de beroepsfase. In de zaak met procedurenummer 17/230 (naheffingsaanslag dividendbelasting 2010) was in de bezwaarfase nog niet bekend dat de dividenduitkering niet mocht worden gebruteerd (omdat [belanghebbende B] een terugbetalingsverplichting ter zake van het belaste dividend zou hebben), zodat in de bezwaarfase geen sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15 van de Awb en voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase geen aanleiding bestaat.
5.4.
In elke zaak is een beroepschrift ingediend en er heeft een gezamenlijke zitting plaatsgevonden.
5.5.
Uitgaande van 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1, stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding, met inachtneming van voorgaande overwegingen, dan als volgt vast:
Zaaknummer
Proceskostenvergoeding (in €)
17/229 (dividendbelasting 2012)
750
17/230 (dividendbelasting 2010)
1.002
17/231 (vennootschapsbelasting 2011)
1.5
17/232 (vennootschapsbelasting 2012)
750
17/233 (vennootschapsbelasting 2010)
nihil (beroep ongegrond)
17/234 (zorgverzekeringswet 2010)
750
17/235 (inkomstenbelasting 2011)
1.002
17/236 (inkomstenbelasting 2010)
750
17/649 (omzetbelasting 2010)
1.002
17/650 (omzetbelasting 2011)
1.002

6.Beslissing

[belanghebbende A]
Procedurenummer 17/229 (naheffingsaanslag dividendbelasting 2012)
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag dividendbelasting 2012;
- vernietigt de boetebeschikking en de beschikking belastingrente;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 750;
- gelast dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 333 vergoedt.
Procedurenummer 17/230 (naheffingsaanslag dividendbelasting 2010)
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag dividendbelasting 2010 tot € 14.663 en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- vernietigt de boetebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 1.002;
- gelast dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 333 vergoedt.
Procedurenummer 17/231 (navorderingsaanslag Vpb 2011)
De rechtbank:
- verklaart het beroep met betrekking tot de vergrijpboete gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de vergrijpboete betreft;
- vernietigt de boetebeschikking;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 1.500;
- gelast dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 333 vergoedt.

Procedurenummer 17/232 (verliesvaststelling Vpb 2012)

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de verliesherzieningsbeschikking van € 30.406;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 750;
- gelast dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 333 vergoedt.
Procedurenummer 17/233 (verliesvaststelling Vpb 2010)
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Procedurenummer 17/649 (naheffingsaanslag OB 2010)
De rechtbank:
- verklaart het beroep met betrekking tot de vergrijpboete gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de vergrijpboete betreft;
- vernietigt de boetebeschikking;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 1.002;
- gelast dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 333 vergoedt.
Procedurenummer 17/650 (naheffingsaanslag OB 2011)
De rechtbank:
- verklaart het beroep met betrekking tot de vergrijpboete gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de vergrijpboete betreft;
- vernietigt de boetebeschikking;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 1.002;
- gelast dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 333 vergoedt.
[belanghebbende B]
Beroep in de procedure met zaaknummer 17/234 (navorderingsaanslag Zvw 2010)
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2010;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 750;
- gelast dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.
Beroep in de procedure met zaaknummer 17/235 (aanslag IB/PVV 2011)
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.674 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 1.002;
- gelast dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.
Beroep in de procedure met zaaknummer 17/236 (navorderingsaanslag IB/PVV 2010)
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.529 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 97.755 en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 750;
- gelast dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 24 augustus 2018 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter,
mr. drs. M.H. van Schaik en mr. drs. L.B. Smits, rechters, en op dezelfde dag in het
openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.